Ik liep een keer te dromen in de regen
toen kwam ik de gevlekte Theepotaurus tegen.
Ik wist dat hij het was (en niet de Theepodont)
omdat het duid’lijk op zijn lijf geschreven stond.
Hij scheen mij niet te zien, maar ik bleef even staan
en sprak hem heel beleefd – in vele talen – aan.
Ik vroeg hem hoe het ging in Theepotaurusland,
of je daar zoute haring at, of borstplaat van fondant.
Of iedereen daar kleren droeg, of enkel maar zijn vel,
of elke hoed een veertje had, en ieder huis een bel.
Of je de was deed in een emmer of een teil,
of hun muziek ééntonig was, en alle bergen steil.
Of het niet lastig was, zo’n Theepotaurustuit
als je verkouden bent en dikwijls in je zakdoek snuit.
De Theepotaurus keek mij vaag, ja bijna somber aan,
ik zag zijn deksel één seconde in de hoogte gaan…
Toen liep hij door. Met grote, slome passen.
Zijn staartpunt slepend door de modderplassen
verdween hij om het hoekje bij de brug.
Ik dacht: Daar gaat hij. En ik zag hem nooit terug.
Nu denk ik vaak nog aan die regenwandeling,
toen er zómaar een Theepotaurus door de straten ging.
Had hij een kopje Theepotaurusthee geschonken,
ik had er vast gezellig even van gedronken.
Maar nee – gezellig was hij niet, dat staat nu toch wel vast,
en vrolijk zijn vond hij waarschijnlijk ongepast.
Tóch was het aardig dat ik hem daar zo ontmoette
en hij mij vluchtig even met zijn deksel groette.
Uit: Diet Huber: Letje Annabetje Bot (Uitgeverij Leopold, 1981)
Grappig.
BeantwoordenVerwijderenHeel erg leuk! (en dat is een understatement!) Prachtig die fantasie!
BeantwoordenVerwijderen