woensdag 18 februari 2015

Uitdeinen


De rode cijfers priemen meedogenloos in het donker. Ze staren me brutaal aan. 4:14, staat er nu. Ik woel en draai. De slaap komt maar niet. Ik zoek een andere houding, probeer rustig te ademen en te ontspannen, maar de slaap lacht me uit.

Allerlei trucjes probeer ik: ik stel me een warme avond aan zee voor en beeld me het zachte ruisen van de golven in; ik tel de seconden als waren het schaapjes, ik adem trager en rustiger. Maar niets helpt. Het donker omringt me en ik hoor het ruisen van de stilte.

Mijn hand rust op mijn buik. Langzaam volgt die mijn ademhaling. Op en neer. Bewust. Dan word ik mijn hartslag gewaar. Onrustig en veel te snel. Mijn hand schuift hoger. Op zoek naar die kloppende motor. In overdrive, duidelijk.

Ik concentreer me er op, probeer een snelle revisie te doen en regelmaat af te dwingen. Het geluid van het kloppen zwelt aan. De hele kamer lijkt er mee gevuld. Het bonzen wordt beangstigend. Koppig hou ik vol. De rode cijfers zijn al zestig keer veranderd. En dan…

Dan merk ik het. Het gaat trager. Veel trager. Maar het trager gaan, gaat veel te snel. Er zit een zee van tijd tussen elke hartslag. Het duurt zo lang dat ik vergeet waar ik gebleven was met het tellen. Mijn hand zoekt naar het deinen van mijn buik, maar vindt een windstil meer in plaats van een deinende zee.

Mijn lichaam lijkt volledig weg te zinken in de matras. Ik verdwijn en wordt opgeslorpt. Het kloppen stopt. De rode cijfers doven uit.





maandag 9 februari 2015

Personificatie




‘Kan je de tijd wat doden?’ vroeg hij.

Ik keek hem verbijsterd aan. Wat bedoelde hij toch? Ik had in heel mijn leven nog niet veel gedood. Aan een razend tempo groef ik in mijn geheugen naar de lijken die ik op mijn actief had. Muggen, die waren er zeker bij. Maar hoeveel? Neen, geen idee. 

Was er nog iets? Ik zocht en zocht… 

Af en toe eens een vervelende vlieg. 

Spinnen al zeker niet, want die vind ik ongelooflijk boeiend en die worden met veel zorg buitengezet. Daar glimlach ik altijd bij, bij dat ritueel, want ik weet goed genoeg dat ze, zodra ik mijn rug draai, rechtsomkeer maken en zich terug een weg naar binnen banen.

Een vogel. Ja, klopt. Die knalde eens tegen mijn auto. Ik had hem nog ontweken, maar het mocht niet baten. Het leek wel een kamikaze-duif: trefzeker, zonder moeite te doen om me te ontwijken, bonsde ze tegen mijn voorruit aan. Op slag dood. Dat wist ik zeker, want ik was zelfs uitgestapt om te zien of ze nog te redden was. En ach, ik heb het niet op duiven, maar toch vond ik het erg. 

Wat of wie nog? Die pestkop op school, die mijn vriendinnetje altijd treiterde? Neen. 

Die man, die zijn hond zo hard en zo veel sloeg, dat het beestje bewusteloos neerviel? Neen.

De haan van de overburen die elke nacht om drie uur vond dat het tijd was om op te staan? Neen.

Langzaam begon zijn vraag door te dringen: of ik ‘de tijd’ kon doden. Ik stelde me er van alles bij voor. Moest ik de tijd langzaam laten stikken door ze te smoren onder een dik donzen kussen? Of in een vol bad net zo lang onder water houden tot ze niet meer tegenspartelde? Misschien was vergiftigen wel efficiënter? Uithongeren? Of psychologische terreur zodat ze er helemaal onderdoor gaat en instort? Meedogenloos afknallen? Neen, dat was allemaal niets voor mij.

Hij gebruikte vaak van die zinnen waar ik niet veel van begreep. Het leek me, dat als hij zoiets zei, dat er dan spontaan een groot glimmend vraagteken boven mijn hoofd verscheen. Maar hij zag het nooit. Hij vond het heel gewoon. Voor mij was het moeilijk. Ik wist echt wel heel zeker dat je tijd niet kon doden. Zelfs als je het zou willen of er de middelen voor had, dan ging het nog niet.

Ik ging het rijtje af van zijn vreemde zinnen. Stiekem had ik ze in mijn boekje genoteerd. Omdat ik ze wou herlezen en vooral begrijpen. 

Ik las: 

De toekomst lacht je toe’. Ik herinnerde me dat ik ver voor me uitstaarde en tuurde zo hard ik kon naar iets dat naar me glimlachte. Maar ik zag niets. 

Het papier is geduldig’, stond er ook nog bij. Grinnikend zag ik in mijn gedachten hoe het zenuwachtig met een voet heen en weer schudde, vol opgejaagdheid. Maar het papier was gewoon wit en leeg. Meer niet.

Het gevaar loert om de hoek’, stond er op de volgende regel. Het heeft er voor gezorgd dat ik op straat een ruime bocht nam om de volgende hoek. Je weet maar nooit. Maar ook daar gebeurde niets. 

De wind fluit door de bomen’, had hij november gezegd. Ik hoorde het niet. Of ik herkende het deuntje niet. Fluiten? Veel lawaai, dat hoorde ik wel. 

De tijd vliegt’, stond er op het volgende lijntje. Zou die dat dan doen als een straaljager? Of als een kip met één gekortwiekte vleugel? Hoe lang zou die dan vliegen? En wist die wel waar naar toe?

Het maakte me moe, deze beeldspraak. Het ging aan me voorbij. Ik keek naar hem. Hij stond aan het raam, tuurde naar buiten, zonder doel.

Ik haalde mijn schouders op en klapte mijn boekje dicht. Ik ging naast hem staan en tuurde mee. Hij legde zijn hand op de mijne.

Ach, hij had mijn hart gestolen.