vrijdag 18 juli 2014

Bootsman


Ik ken je niet, maar ik voel een ongekend verlangen om meer te willen.
Woorden razen als een waterval door mijn hoofd en houden me voor de gek.
Ik verstar. Ik verstom.
Langzaam voel ik mezelf wegglijden.
Ik kan niet verlangen.
Mijn ziel is een bootswrak, met een paar gaten in het ruim.

Ik zink, eindeloos diep, gevolgd door ogen die me kennen.
Een hand reikt naar de mijne maar het voelt alsof ik niet meer terug kan.
Mijn gemoed trekt me dieper en dieper en lijkt mezelf uit te wissen.
Mijn luchtbel raakt langzaam op.

De diepte onder me trekt meedogenloos.
Toch ik voel een licht verzet.
Een kleine opstand welt in me op.
Muiterij aan boord.
Ik trappel, wil ontsnappen aan die leegte, strek me naar die vingers in de verte.
Ze zijn er nog.
Ze hebben niet opgegeven.
Ze trekken me terug aan boord.

Ik vroeg je: Neem het roer van mijn zinkende boot even over.
Ik ben het noorden kwijt.
Zet koers naar een veilige haven.
Haast je niet, vaar met de wind, doe het langzaam, maar met vaste hand.
Zing me onderweg een zeemanslied, vol hoop en passie.
Zeg me dat we er geraken, ook al beukt de storm tegen de gehavende boeg.

Je keek naar me en zei: je hebt genoeg gestreden. Het is tijd om aan land te gaan.
De oorlog met jezelf verlangt naar een wapenstilstand.
Je bent de overwinnaar, maar je beseft het nog niet.
Je status van drenkeling is voorbij.

In de verte daagde de haven.



woensdag 16 juli 2014

Ruggengraat


Hij ging met zijn vinger over mijn ruggengraat. Er zat een dikke wollen trui tussen zijn huid en de mijne. Toch bezorgde die aanraking me kippenvel. Hij keek me vol verwachting aan, maar ik sprong van mijn stoel en ging naar buiten. Ik voelde me verlamd, bevroren. Die simpele aanraking verwarde me en bracht zoveel in me los.

Het deed me beseffen dat het heel lang geleden was dat iemand me nog aangeraakt had. Hoe langer het duurde, hoe meer ik het afhield. Ik wist niet hoe ik er mee moest omgaan. Kon ik daarvan genieten? Ik wist het niet. Het kippenvel trok langzaam weg.

Hoe zou het voelen huid op huid, zonder wollen trui als buffer? Ik verstarde nog meer bij die bedenking. Het was angst. Angst om een aanraking, angst om geliefd te worden. De angst om mezelf bloot te geven. Om dat pantser te laten vallen. Omdat de zekerheid er was dat het in ontelbaar veel scherven zou uiteenvallen. Niet meer te lijmen.

De confrontatie was als een slag in mijn gezicht: hoe simpel zou het zijn om die blik te beantwoorden, om zijn hand in de mijne te leggen en samen weg te gaan. Op ontdekking naar elkaar. Maar ik kon het niet. Ik vluchtte, meer voor mezelf dan voor hem. Ik controleerde mijn pantser. Het was er nog. Het vertoonde slechts een miniem barstje.

Opgelucht haalde ik adem. Ik vermande me zoveel ik kon, rechte mijn schouders en wreef zachtjes over de barst. Het zou niet opvallen.

Het liefst van al zou ik willen wegrennen. Rennen zonder te stoppen, voor de rest van mijn leven. Wegrennen van alle aanrakingen en vragende ogen. Maar ook van de pantsers.