woensdag 28 december 2011

Ze


Ze leven in hun eigen wereld.

Ze hebben bijzondere dromen.

Alles kan. Teveel mag niet.

Ze kunnen een volwassen man doen huilen.

Bejaarden toveren ze een glimlach en een zweem van herinneringen.

Vrouwen gaan voor hen door het vuur.

Eén blik van hen opent een andere wereld.

Ze groeien snel. Te snel. Als een sportauto die 100 km/u haalt in enkele seconden.

Ze maken je ongerust. Ze doen je halsreikend uitkijken of ze al terug zijn.

Ze zijn stout. Ze zijn lief.

Ze draaien je rond hun vinger. Ze doen je schuldig voelen.

Hun liefde is onvoorwaardelijk. Zonder meer. Zomaar. Spontaan.

Je kan ze alleen maar liefhebben. Zomaar.

En koesteren. Hun hele leven lang.























(moeder met kind, Gustav Klimt)




zaterdag 24 december 2011

Prettige feesten

Het was al een paar dagen erg koud. Die avond joeg er ook nog een ijzige wind door het land, waardoor alles nog kouder aanvoelde. Windvlagen joegen de fijne sneeuw op. Bij elke stap die Raymond zette, kraakte het onder zijn voeten. Hij hield van het geluid. Zo dacht hij minder aan zijn doorweekte kousen en bijna bevroren tenen. Zijn schoenen waren helemaal versleten, in één van de zolen zat zelfs een gat.

Heel even keek hij op, vanachter zijn muts en sjaal. Een jongeman kruiste zijn pad, in zijn armen droeg hij enkele mooi verpakte cadeautjes en een fles champagne. ‘Prettige feesten!’ zei de man nog vlug, voor hij een huis binnenstapte. Raymond knikte, zonder iets terug te zeggen. Hij keek door het raam van het huis en zag een feestelijk gedekte tafel. Een schitterende kerstboom zette alles in een zacht, warm licht. Een kleuter zat bij een oudere man op schoot. De jongeman deed zijn jas uit en kuste een oudere vrouw. Een ander kind liep met gespreide armen op de jongeman af. Raymond zag dat het kindje ‘papa’ zei. Raymond knikte nog eens. ‘Prettige feesten’, mompelde hij en hij vervolgde zijn weg.

Raymond liep maar wat rond. Hij moest nergens naar toe. Hij had geen afspraak. Er was niemand die op hem wachtte. Maar toch liep hij rond. Dat deed hij tegen de kou. Als hij in beweging bleef, viel het mee. Het was rustig die avond. Er reden opvallend weinig auto’s, er was bijna niemand op straat. Raymond wist dat dit niet alleen door het barre winterweer was, maar omdat iedereen Kerstmis vierde.

Hij deed zijn best om niet in elke huiskamer binnen te gluren, maar dat was niet gemakkelijk. Hij moest kijken. En dat deed hij dan maar. Het stemde hem niet verdrietig dat hij aan geen enkel van deze taferelen kon deelnemen. Hij was niet verbitterd. Als hij mocht kiezen, dan wist hij het wel. Maar Raymond kon niet kiezen. Hij trok zijn muts nog wat verder over zijn oren en stapte verder.

Over een uurtje zou hij gaan slapen. Hij hoopte dat de wind dan wat ging liggen. Het was koud onder de brug. Hij had wel wat dekens, maar toch waren die niet voldoende. Op zijn weg was Raymond bij een groot flatgebouw aangekomen. Hij voelde aan de deur van de inkomhall. Die was op slot. Hij had er waarschijnlijk toch niet kunnen slapen. Mensen joegen hem weg. Ze wilden geen dakloze in hun inkomhal. Toen viel zijn oog op een grote kartonnen doos die tussen de afvalcontainers stond. Er stond een afbeelding op van een plastic kerstboom. Raymond lachte. Dit kon hij goed gebruiken! De doos was groot genoeg om er tot aan zijn middel in te kruipen. Hij mompelde in zichzelf ‘Prettige feesten!’ en trok de doos naar zich toe.
Wat was dat? Raymond knipperde met zijn ogen. Zag hij dat goed? Er zat een hondje achter de doos. Het keek heel angstig naar Raymond. Raymond wist niet of het hondje bibberde van de kou of uit angst. ‘Wat doe jij daar?’ zei Raymond. Hij lachte omdat hij het gek vond dat hij tegen een hond praatte. Heel rustig stak hij zijn hand uit. Hij maakte sussende geluidjes. Het viel hem op dat het hondje erg mager was.

Raymond wachtte geduldig. Hij wachtte op het moment dat het hondje zijn hand zou besnuffelen. Dan wist hij dat het vertrouwen gewonnen was. Raymond had meteen een zwak voor het beestje. Er waren veel gelijkenissen met hem…

Dan was er dat moment waarop Raymond gehoopt had: het hondje snuffelde voorzichtig en wat wantrouwend aan Raymonds hand. Heel geduldig bleven ze zo zitten. De man hoopte op vertrouwen, de hond wist niet of hij mensen nog kon vertrouwen. Maar deze man was anders. De hond voelde heel wat gelijkenissen. Hij waagde het erop en zette een stap in de richting van Raymond. Dat werd meteen beloond met een zachte, lieve aai op zijn rug. Voor het hondje het goed en wel besefte ging zijn korte staart aan het kwispelen. Het voelde goed. Ook Raymond voelde zich goed. Dit was een mooi moment.

Raymond ging op zijn knieën zitten en deed zijn rugzak open. Hij wist dat hij nog ergens een stuk brood had. Het hondje keek nieuwsgierig naar Raymond. Die haalde het stuk brood te voorschijn en brak er een stukje af. Hij gaf het aan het hondje. ‘Het is niet veel, makker, maar het is alles wat ik heb’, zei Raymond. Het hondje schrokte het gulzig op en vroeg met zijn ogen om meer. Raymond brak zonder aarzelen de rest van het brood in stukjes en voederde het magere straathondje. Toen alles op was, stond Raymond op. Hij zou gaan slapen nu. De wind was gelukkig wat gaan liggen. Die grote doos nam hij mee. Hij aaide het hondje nog eens en nam afscheid.

Raymond stapte glimlachend verder. Momenten als deze verwarmden hem. Hij zou wel wat warmte kunnen gebruiken deze nacht, daar onder de brug van de autosnelweg. Hij luisterde naar zijn krakende voetstappen en keek nog even over zijn schouder. Zou het hondje kou hebben zonder die doos? Raymond bleef staan. Hij voelde zich wat ongemakkelijk. Dan zag hij dat het hondje naast hem stond. Het was met hem meegelopen. Met grote, vragende ogen keek het Raymond aan. ‘Jaja, het is goed’, zei Raymond, ‘je mag blijven!’

Samen stapten ze verder tot aan de brug. Onderweg keek Raymond niet meer binnen in de woonkamers. Hij keek naar het hondje. Onder de brug nestelde Raymond zich in de doos en zijn versleten dekens. Het hondje kwam tegen hem aan liggen. Voorzichtig legde Raymond zijn hand om hem heen. Het hondje gaf hem een lik. Raymond moest er om lachen. Die nacht had hij het niet koud. Raymond had een bijzonder en onbetaalbaar kerstcadeau gekregen. ‘Prettige feesten, vriend!’ zei Raymond voor hij in slaap viel.




woensdag 21 december 2011

A Christmas Story

Het is feest voor iedereen... 
Deze week draai ik de volgorde even om. Vandaag serveer ik je een filmpje en zaterdag een vers schrijfsel.

woensdag 14 december 2011

Assepoester revisited


“Ik kan niet meer voor je zorgen”, zei ze. Ze had alleen nog oog voor de nieuwe baby. Ik had honger en dorst. “Ze zullen je snel komen halen”, zei ze ook nog. Alsof dat me moest troosten. Ik wist niet wat ik moest denken. Iks keek me aan. Emotieloos. Ze bleef kijken. Dat voelde niet goed. Mama had een tijdje geleden gezegd dat ik bijna naar de kleuterklas mocht. Gaan ze me daarom komen halen? Ik s draaide zich om. Ze moest de badkamer nog poetsen. Als ze er niet meteen aan begon zou mama heel boos worden. En dat deed meestal pijn. Iks schudde haar hoofd toen ze de trap opging. Ze keek nog eens om.

“Mama, wie komt me halen?”, vroeg ik. Ze duwde me weg. “Laat me gerust, ik moet voor de baby zorgen”, zei ze nors. Ik herkende haar niet meer. Sinds Baby er was, keek ze niet meer naar me om. Ik was enkel nog goed om afgesnauwd te worden.

Misschien wist Iks wel wat er aan de hand was. Ik ging naar de badkamer. Iks huilde en keek me nu niet meer aan. “Wie komt me halen, Iks?” Ze haalde haar schouders op en veegde een traan af aan haar mouw. “Mag ik nu naar school, Iks?”, vroeg ik. Ze stopte met poetsen en keek me met een harde blik aan.

“Je mag wel naar school, maar nu nog niet”, zei ze. “Komen ze me daarom halen? Wanneer? Wie?” Iks legde het poetsgerief aan de kant. “Ik wou dat ze mij ook kwamen halen”, zei ze. Meer tranen bengelden over haar wangen. Ik liep op haar af en wou haar troosten. Ze hield me op een afstand. “Wil jij ook graag naar school, Iks?”, vroeg ik. “Gaan we dan samen? Ben je dan terug blij?”

“Ze komen je snel halen en dan zien we elkaar nooit meer”, zei Iks. Beneden begon de baby te huilen. Ik hoorde mama sussende woordjes zeggen. “Wie komt me halen, Iks?”, vroeg ik nog eens. “Dat weet ik niet”, zei Iks, “maar zo gaat het altijd. Als mama een nieuwe baby krijgt, moet je weg. Ze wil je niet meer. Mama wil alleen maar baby’s.” Ik keek haar aan, begreep het niet. “Maar waar moet ik dan naar toe, Iks?” Ze pulkte aan het etiketje van de poetsdoek. “Ik weet het niet”, zei ze. “Als ze een kind komen halen, moet ik naar de kelder en moet ik heel stil zijn, anders krijg ik straf. En dat doet pijn. Als ik uit de kelder mag, is het kind weg en is mama dolgelukkig. Ze heeft dan tijd voor de baby. Meestal verhuizen we even later dan ook.”

Wat zei Iks daar toch allemaal? Welke kindjes waren weg? Ik begreep er niets van. “En jij blijft wel bij mama?”, vroeg ik. “Ik was de eerste”, zei ze. “Ik moet poetsen en eten maken. Kwamen ze mij ook maar halen. Het kan me niet schelen waar ze me naar toe brengen. Ik wil hier weg.” Ze liet haar schouders nog dieper zakken terwijl ze zuchtte. Daarna begon ze onbedaarlijk te huilen. Heel voorzichtig legde ik mijn hand op haar arm. Haar hele lijf schokte.

Ik begreep haar woorden niet, maar haar verdriet begreep ik wel. Ik mocht haar knuffelen. Dat voelde zo goed. Mama had dat al lang niet meer gedaan. Iks deed dat nooit. Behalve nu. De baby was stil. Ineens was er die overweldigende stilte. Iks keek me aan. “Ik wil hier weg”, smeekte ze.

Toen galmde er telefoongerinkel door het huis. Iks haar adem stokte. Haar vingers klemden zich om mijn dunne arm. Het deed pijn. Even later riep mama: “Iks, maak dat je in de kelder zit. Ze komen!”



woensdag 7 december 2011

Vleugje



Daar stond ik dan. Tot een minuutje daarvoor was ik heel vrolijk. Een beetje uitgelaten zelfs. Eindelijk was er nog eens een feestje. Geen saai, stijf gedoe, maar gewoon een leuk feestje met goede vrienden. Dat was erg lang geleden. Ik had er de hele dag al naar uitgekeken. Tegen de avond aan nam ik een bad, koos zorgvuldig mijn kleren uit en deed wat ik nog moest doen: een beetje make-up, een leuk halssnoer en bijpassende oorringen. Ik genoot. Er ontbrak nog één ding: een vleugje parfum. Ook dat was lang geleden. Ik opende het kastje, nam een flesje en rook er aan. De geur paste niet bij mijn stemming, dus ik ging op zoek naar een ander geurtje. In een hoekje stond nog een flesje. Ik nam het vast. Allerlei gevoelens overvielen me. Alleen dat flesje en ik waren nog aanwezig. De wereld rondom me bestond even niet meer. Langzaamaan druppelden er beelden binnen in mijn cocon.

Beelden van meer dan twintig jaar geleden. Mooie beelden. Met veel vrolijkheid en warmte. Ik zag hem nog zo naast me lopen. Een grote, slungelachtige man van bijna twee meter. Hij had een baard, waar altijd een mysterieuze glimlach in schuilde. De twinkels in zijn ogen doofden nooit. Althans dat dacht ik toen.

Hij stond regelmatig zomaar aan mijn deur. Dat deed hij wel vaker. Soms bleef hij dan uren praten, in de zomer had hij vaak een boeketje veldbloemen geplukt, gaf hij ze af in de deur en ging weer weg, al zwaaiend. Af en toe had hij een leuk boek gevonden op de boekenmarkt en vond hij dat ik het moest lezen. Maar toen, die dag, had hij mijn hulp nodig. Hij was verliefd. Niet op mij. Op een mooie, bijzondere vrouw. Hij wist niet hoe het verder moest. Zij voelde ook wel wat voor hem, maar ze twijfelde. Hij wou haar zo graag over die streep trekken, maar wist niet hoe. Zijn eerste idee was om haar een cadeautje te geven. Het zou een flesje parfum worden. Ik probeerde hem niet op andere gedachten te brengen, wat ik er ook van vond. Ik zou hem helpen. Het werd een flesje parfum.

Ik trok mijn jas aan en arm in arm trokken we naar de stad. Hij wist precies in welke winkel hij zijn keuze zou maken. De verkoopster begroette ons hartelijk. Ze dacht dat we een koppeltje waren en genoot van hoe we giechelden en praatten. Hij vroeg mijn raad: welke geur, het merk, de vorm van het flesje… Ik gaf mijn eerlijke mening en hij selecteerde verder. ‘Dit wordt het!’ zei hij. Triomfantelijk hield hij het flesje omhoog. ‘Het is mooi, sober, sterk en het heeft karakter. Net zoals zij!’ zei hij en ik kreeg prompt een klinkende zoen op mijn wang. Als twee pubers gingen we naar de kassa. Hij zei tegen de verkoopster:’ doe er maar twee. Alletwee in cadeauverpakking, graag.’

Toen we buitenkwamen begon het te sneeuwen. Ik vond het heerlijk. Hij genoot omdat de sneeuwvlokjes me zo beroerden. Een paar honderd meter verder trok ik hem een brasserie in. Een tasje thee was welkom. Daar gaf hij me het andere flesje parfum. ‘Voor jou’ zei hij, ‘gewoon omdat je  lief bent.’ Hij kon me altijd zo verrassen. Ik gaf hem een zoen en het koekje dat ik bij mijn thee gekregen had. Hij staarde naar buiten en ik wist dat hij nadacht over hoe hij het andere flesje zou geven aan de vrouw van zijn leven.  Ik staarde mee en hoopte van uit de grond van mijn hart dat zijn liefde vlug beantwoord werd.

Het was een mooie tijd. Zo eenvoudig. Genieten ging vanzelf. Het leek allemaal al zo lang geleden. Ver weg, een ander leven. Nu had ik dat flesje terug vast. Hij was een jaar of tien geleden gestorven. Een beetje eenzaam. Zijn onbeantwoorde liefde had hem verbitterd en hij veranderde langzaam in een zonderlinge, trieste man. Hoewel ik nog pogingen ondernam, verwaterde onze vriendschap. Hij kwam niet meer langs met een boek of een bundeltje madeliefjes. Het lukte me ook niet meer om hem nog mee te krijgen naar de stad. Jaren gingen voorbij toen ik toevallig zijn doodsbericht in de krant las. Het raakte me. En ik had spijt dat ik hem niet meer gezien had. Maar ik was hem al jaren daarvoor kwijtgeraakt.

Het feestje begon over een uur. Ik draaide het flesje rond en rond. Eventjes hield ik het dicht tegen me aan, alsof hij het zou voelen. Het deed deugd. Langzaam bracht ik het flesje naar mijn neus. Ja, die geur was het. Dat zocht ik. Alsof het een ritueel was zette ik mijn wijsvinger op het dopje en spoot een fijn straaltje parfum in mijn nek. Het was het laatste druppeltje. Het flesje was nu leeg.