zaterdag 5 december 2015

Zwaaien


Ze zwaaide met elke vezel in haar kleine lichaampje. Het moest duidelijk zijn dat ze het echt meende.

Haar vader stapte terug in de wagen, deed zijn gordel om en reed weg. Hij was gehaast en zwaaide niet terug. Keek hij nog in de achteruitkijkspiegel? Dan had hij gezien hoe zijn dochtertje daar stond, netjes op de stoep, met haar felgekleurde boekentas op haar rug. Heel haar wezentje gericht op hem. Haar papa die haar aan het eind van de straat had afgezet en nu wegreed. Rechtstreeks de file in. 

Ze zwaaide tot hij uit het zicht verdwenen was. En zelfs dan nog zwaaide ze, voor de zekerheid, even verder. Krachtig, overtuigd en vol liefde. Langzaam liet ze haar armpje zakken. De wagen was om de hoek verdwenen. Opgeslorpt door het verkeer. Ze schudde haar boekentas wat zodat de riempjes weer goed zaten en draaide zich om. Daar was de school. Enkele uurtjes maar. En dan zag ze hem terug.

Voetje voor voetje liep ze neuriënd door de straat. Bij de schoolpoort draaide ze zich nog even om en staak haar handje op.

'Dag, papa, tot straks!'







dinsdag 24 november 2015

Gewoon dood



Ik was heel erg dood. Of gewoon dood. Want een beetje dood, dat bestaat niet. Ik dacht dat ik deze ochtend gewoon wakker geworden was. Maar dat was niet zo. Ik was dood.

Ik zag mezelf liggen, vredig en rustig, bedolven onder dikke, witte donsdekens. Mijn ogen waren gesloten. Mijn haren lagen wat uitgewaaierd op het hoofdkussen. Omhuld door stilte, de ochtendschemering en de witte dekens.

Een zwarte vlek lag naast mij. Dat was mijn hond. Haar lichaam lag dicht tegen dat van mij aan. Haar hoofd rustte op mijn borstkas. Haar neus was gericht op mijn gezicht. Haar oren stonden gespitst. Alert op elk teken van leven. Maar dat was er niet. Honden zijn geduldig. Tegen beter weten in.

Ze mag niet boven komen. Slaapkamers zijn voor mijn hond al helemaal verboden terrein. En toch lag ze daar. Even stil als ik, maar wel vol aandacht. Waarom heeft ze de deuren geopend en is ze naast mij komen liggen? Wat heeft ze gevoeld? Mijn linkerarm ligt over haar heen. Mijn vingers rusten in haar nek. Het is een vredig tafereel.

Het voelt goed zo. Mijn hoofd is leeg. Geen gedachten die heen en weer botsen en wilde sprongen maken, geen lijstjes die ik opstel en die ik diezelfde dag zeker nog moet afwerken. Geen getob of gepieker. Geen hopeloos zoeken naar antwoorden op zovele vragen. Helemaal niets. Het voelt onvoorstelbaar bevrijdend.

Ik vraag me af wat er nu gaat gebeuren. Hoe lang gaat dit tafereeltje intact blijven? Ik ben niet op het werk. Zo vreemd is dat niet, want ik ben wel vaker op de baan. Niets speciaals dus. De postbode zie ik één keer per jaar, dus die zal ook niets merken. De buren leven op hun eigen eilandje. Familie woont ver weg. Ik heb dus nog wel even tijd om ervan te genieten. Niemand zal me meteen missen. Ik zou willen dat dit eeuwig kon blijven duren. Zo liggen, vredig, zonder een hoofd dat barst van de vragen.

Zondag zal het gedaan zijn. Dan komen ze thuis. Week-week-regeling. Weet je wel? De week dat ze er niet zijn, is te eenzaam. Het is elke zondag een sprong in het grote zwarte gat. Dan worden de muren van het huis dubbel zo dik en komen ze op me af. Het donker wordt dan donkerder. En de stilte wordt onuitstaanbaar. Eenzaamheid is een gigantisch onzichtbaar monster. Eentje dat erg meedogenloos is.

‘Het was zo een sterke vrouw’, zullen ze zeggen. Dat weet ik nu al. Misschien was dat wel zo. Maar met die zin werd ik telkens verder weg geduwd. Want een sterke vrouw mag niet eventjes zwak zijn. Het is ondenkbaar dat zij af en toe in een hoekje zit te huilen of uit onmacht haar keel schor gilt. Dat doen sterke vrouwen niet. Die staan er. Altijd. No matter what.

Sterke vrouwen overwinnen alles. Kunnen hun emoties netjes categoriseren, in een laatje steken en verder gaan. Ze moesten eens weten hoeveel laatjes ik in mijn hoofd heb. Sommigen zelfs met een dubbele bodem. Ik heb het opgegeven om ze te rangschikken, want er was teveel overlapping. Maar dat weet niemand. Sterke vrouwen gaan door. Tot het einde.

Ik kan niet ophouden met het kijken naar mezelf. Zo had ik altijd willen zijn: rustig, op een bepaalde manier mooi, maar vooral gelukkig. Het contrast van de witte dekens en mijn zwarte hond is bijna symbolisch. Uren en uren kijk ik. Er bestaat niets anders meer. Tot het beeld langzaamaan vervaagt. Het lijkt wel op te lossen. Het zwart en wit mengen zich en worden grijs. Daarna verandert het in een dunne, vluchtige mist. Tot er niets meer overblijft dan leegte.

Ook in mijn hoofd.








maandag 26 oktober 2015

Wit



Alles ging vlot. Iedereen schoof netjes aan en de rij vorderde snel. Er was geen controle, niemand had bagage, er moesten geen documenten getoond worden. Het maakte immers niets uit. Ondanks de drukte was het stil. De stilte was zwaar en dik en vulde de ruimte. Ik kreeg een voorzichtig maar aanmanend duwtje: de rij was weer gevorderd en ik had het niet gezien doordat ik zo aan het rondstaren was.

Snel sloot ik aan, zonder om te kijken wie me dat porretje gegeven had. Hier deed niemand nog moeite om een ander te leren kennen. De lange rij waarin ik stond verdween in een grijze tunnel. Achter me sloot een deur. Gelaten volgde ik de stroom. We liepen door een volgende deur en vulden de zetels die er stonden. Er viel geen woord. Iedereen was in zichzelf gekeerd. Over veiligheidsgordels werd er niet gesproken. Ze waren er ook niet en dat deed me even cynisch grijnzen. De man naast me keek me koel en ongeïnteresseerd aan. Ik probeerde me te focussen op iets anders maar er was niets. Alles was wit, saai en steriel.

We vertrokken. Geluidloos en haast onopgemerkt. Raampjes waren er niet maar ongetwijfeld was er aan de andere kant net hetzelfde: saaie, steriele wittigheid. Ik keek zo onopvallend mogelijk om me heen.

Er was iets veranderd. Alle medereizigers waren kleurloos geworden. Buiten de kleur van hun huid en haar was nu ook alles wit. Ook bij mij. Ik hapte naar adem. Ik wilde dit niet! Het was een vergissing! Ik moest hier weg…

Ik trok aan mijn kleren alsof de kleur daarmee zou terugkomen en stampte met mijn voeten op de grond. Maar het had geen effect. Paniek nam het nu over. Zonder nadenken klauterde ik over de man naast me, ik voelde hoe mijn ellenboog zijn kaak raakte. Hij reageerde niet. Op de middengang keek ik opgejaagd om me heen. Wat nu? Naar waar nu?

Ik liep de gang af. Niemand keek op of om. Eindelijk… een deur! Ik kwam in een sas terecht en wachtte tot de ene deur dichtging en de andere zich opende. Het lukte! Ik sprong eruit. Vallen deed ik niet. Ik stond gewoon een beetje verder. Alles om me heen was wit en ondoorzichtig. Een verbetering was het blijkbaar niet. Ik hoorde een zacht, sissend geluid: de deur sloot zich. Maar waar was ik? Ik kon nergens naar toe.

Een paar minuten geleden leek het nog alsof er een doel en een eindbestemming waren, maar nu was er niets meer. Alles stopte hier in dit witte vacuüm. Ik had spijt van mijn beslissing. Ik wilde terug. In ieder geval wilde ik hier niet zijn. Weg! Vlug! Ik stapte naar de deur waar ik doorgekomen was. Geen klink, geen bel. Niets. Ik klopte erop maar er was geen geluid. Ik riep, maar mijn woorden werden meteen opgeslorpt en bleven onhoorbaar. Ik klopte luider. Met al mijn kracht brulde ik de ziel uit mijn lijf.

Het bleef stil. Angstaanjagend stil. Ik liet mijn vingertoppen langs de naden van de deur glijden in de hoop iets te vinden. Maar ik vond niets. Ik zette mijn nagels in de naad en begon te trekken met al mijn kracht. Er kwam geen beweging in. Ik bleef roepen maar besefte dat ik geen geluid produceerde. Plots zag ik een schermpje dat oplichtte. Er verschenen woorden. De zinnen gleden traag voorbij en herhaalden zich voortdurend. Ik keek ernaar, liet het doordringen en besefte het nu pas helemaal. Er was geen weg terug.

‘Deze deur opent zich alleen als er aan de andere kant iemand vrijwillig en met een positief gevoel tegen duwt… Deze deur opent zich alleen als er aan de andere kant iemand vrijwillig en met een positief gevoel tegen duwt… Deze deur opent zich alleen als er aan de andere kant iemand vrijwillig en met een positief gevoel tegen duwt… Deze…’

Langzaam liet ik mijn hoofd zakken. De tekst doofde uit. Ik zakte op mijn knieën, huilend. Toen ik naar mijn handen keek zag ik dat die ook wit geworden waren. De omgeving slorpte me op. Alles verdween. Er restte alleen nog wit.





zondag 30 augustus 2015

Rilling



Heel voorzichtig kroop hij tegen mijn rilling aan.
Behoedzaam, om ze niet te verstoren.
Hij wou ze niet stoppen of onderbreken.
Hij wou ze voelen.
Helemaal.

Hij vroeg niets, maar onderging.
Ik liet het gebeuren.
In de hoop antwoorden te krijgen.
Antwoorden op het rillen.
Het schokken van mijn wezen.

Het duurde uren, misschien wel dagen.
Hij proefde, voelde, tastte, probeerde te begrijpen.
Maar de antwoorden kwamen niet.
Mijn wezen schokte voort.
Soms is een rilling is niet vertaalbaar.




















woensdag 27 mei 2015

Repressie!


Lieve lezers,

Het Grote Smoelenboek (Facebook dus) heeft, zonder enige verwittiging, beslist dat T-time Tanneke niet meer mag bestaan. 

Waarom niet? 

Teveel vrienden, teveel succes en ja, waarschijnlijk ook wel één of andere jaloerse verbitterde (ja, jij daar, ik weet dat je dit leest) die me gerapporteerd heeft...

De stekker is er dus uit.
Tenzij ik mijn persoonlijk profiel omzet in een pagina. 
En tja, daar hebben we niets aan.
Gedaan met foto's en berichtjes, reacties of mails.

Wat meer is: als ik alles omzet, dan ben ik ook alle berichten, foto's en jullie leuke opmerkingen kwijt. 
Zomaar. Boem patat, de vuilbak in! 
Zonder meer. 
Zo belangrijk zijn wij, als gebruikers.

Wat nu? Geen idee. Ik wacht en zoek of ik het ongedaan kan maken, maar Facebook kennende is er weinig hoop. 

Ze smeren me aan dat ik commerciële activiteiten voer via TTT. 
Ik moet toegeven: het is héél erg commercieel om gratis verhaaltjes te posten. Je moest eens weten hoeveel me dat al opgeleverd heeft: veel glimlachjes, een verlegen blos, een goed gevoel, geluk, vriendschap, vertrouwen en vooral tonnen plezier. Zoiets moet uiteraard meteen bestraft worden!

Voor niets gaat de zon op in deze wereld.

In welke eeuw leven we nu weer?




















zondag 26 april 2015

Overal en nergens




Verdriet ziet niet alleen in je hart.

Het zit ook in de topjes van je vingers,
bij het tintelend aanraken van een herinnering.

Het zit in het knikken van je knieën,
 als je op bekende paadjes ronddoolt.

Verdriet zit in het laatste witte bloesemblaadje,
dat zachtjes op een zuchtje wind wegwaait.

Het zit in het doordringende geroep van de uilen,
als de wereld in alle ernst slaapt.

Het zit in dat ene onverwachte liedje op de radio,
waarbij je niet weet of je het volume hoger of lager wilt zetten.

Verdriet zit in dat onopvallende litteken,
dat niet goed verzorgd werd.

Het zit in kleine dingen,
maar is soms ook immens.

Het zit overal. 
En nergens.


woensdag 25 maart 2015

Keihard watje


De lente komt er aan. Dan doe ik wat de meeste mensen doen: de tuin zomerklaar maken. Vol ongeduld, met het vooruitzicht van een zonovergoten grasveld, omringd met bloemen en bloeiende struiken, haal ik het tuingerief van onder het stof en begin met volle moed.

Maar het lukt niet zo goed. Het ontbreekt me aan kracht. En ook het druilerige weer zit niet mee. Het valt me zwaar om me de zomer voor te stellen. Het is een opgave om me in te beelden hoe de warmte van zonnestralen op mijn huid weer voelt. Minutenlang rust ik op de spade, turend in het niets. Af en toe drupt er een druppel van mijn haar, over mijn neus tot op mijn hand. Een moedeloosheid overvalt me.

Ik hou niet van moedeloosheid. Het moet vooruit! Ik schud de druppels uit mijn haar en kijk de tuin rond. Als ik nu eens begin met enkele grote stukken en alvast de grond klaarmaak voor mijn bloemenperk vol met klaprozen en weidebloemen? Ik stap de tuin in. Ik snoei waar nodig en raap dorre bladeren en stenen op. Het natuurlijke materiaal gaat op één hoopje, de stenen op een andere hoop. Na een tijdje ben ik verbaasd over de vele stenen die ik verzameld heb. Eén voor één neem ik ze vast, bekijk ze, observeer hun vorm en kleur. Voor ik er erg in heb, heb ik ze gerangschikt tot een soort platform. Andere stenen komen er bovenop. Ik bouw een eilandje in mijn tuin. Het is een eiland van herinneringen. Stuk voor stuk gestapeld en geordend. Een eiland in een eiland. 

Later die dag moet ik het huis invluchten. De regenbuien zijn zo hard en hevig dat de tuin al vlug omgetoverd wordt in een drassige boel. Met luide tikken kletteren de druppels op de ramen en het dunne dak van de veranda. Troosteloos kijk ik het aan. Door de regen kan ik mijn eilandje niet meer zien. Mijn herinneringen worden overspoeld.

Wanneer het eindelijk weer opklaart, merk ik dat mijn eiland verdwenen is. Mijn bouwwerk is blijkbaar niet zo stevig. De vele regen heeft mijn herinneringen meegesleurd naar andere plaatsen. Alsof het een les is in voorbijgaan. 

Ik kijk om me heen en bedenk me dat ik wel opnieuw kan beginnen. De meeste stenen vind ik meteen terug. En misschien kan ik wel gaan voor een stevigere constructie? Maar iets houdt me tegen. Soms moet je loslaten en verder gaan. Zonder te willen vasthouden aan dat wat voorbij is. Met een wat angstig gevoel kijk ik rond. Mijn besluit staat vast. De stenen blijven waar ze zijn. Ik weet dat ik in de zomer af en toe eentje zal vinden en oprapen. Dan zal ik hem bekijken en zijn kleur en vorm observeren. De herinnering zal terugkomen en misschien zal er in een zwoel zomerbuitje nog een vergeten beeld in een plas weerspiegelen. Maar ook dat zal langzaam wegrimpelen op een vluchtig briesje.

Zo is het goed. Ik ga terug naar binnen, laat de spade staan waar ze staat. Tijdens het stappen voel ik hoe die ene steen, die speciale met zijn mooie vorm, net te groot is voor mijn broekzak. 






woensdag 18 februari 2015

Uitdeinen


De rode cijfers priemen meedogenloos in het donker. Ze staren me brutaal aan. 4:14, staat er nu. Ik woel en draai. De slaap komt maar niet. Ik zoek een andere houding, probeer rustig te ademen en te ontspannen, maar de slaap lacht me uit.

Allerlei trucjes probeer ik: ik stel me een warme avond aan zee voor en beeld me het zachte ruisen van de golven in; ik tel de seconden als waren het schaapjes, ik adem trager en rustiger. Maar niets helpt. Het donker omringt me en ik hoor het ruisen van de stilte.

Mijn hand rust op mijn buik. Langzaam volgt die mijn ademhaling. Op en neer. Bewust. Dan word ik mijn hartslag gewaar. Onrustig en veel te snel. Mijn hand schuift hoger. Op zoek naar die kloppende motor. In overdrive, duidelijk.

Ik concentreer me er op, probeer een snelle revisie te doen en regelmaat af te dwingen. Het geluid van het kloppen zwelt aan. De hele kamer lijkt er mee gevuld. Het bonzen wordt beangstigend. Koppig hou ik vol. De rode cijfers zijn al zestig keer veranderd. En dan…

Dan merk ik het. Het gaat trager. Veel trager. Maar het trager gaan, gaat veel te snel. Er zit een zee van tijd tussen elke hartslag. Het duurt zo lang dat ik vergeet waar ik gebleven was met het tellen. Mijn hand zoekt naar het deinen van mijn buik, maar vindt een windstil meer in plaats van een deinende zee.

Mijn lichaam lijkt volledig weg te zinken in de matras. Ik verdwijn en wordt opgeslorpt. Het kloppen stopt. De rode cijfers doven uit.





maandag 9 februari 2015

Personificatie




‘Kan je de tijd wat doden?’ vroeg hij.

Ik keek hem verbijsterd aan. Wat bedoelde hij toch? Ik had in heel mijn leven nog niet veel gedood. Aan een razend tempo groef ik in mijn geheugen naar de lijken die ik op mijn actief had. Muggen, die waren er zeker bij. Maar hoeveel? Neen, geen idee. 

Was er nog iets? Ik zocht en zocht… 

Af en toe eens een vervelende vlieg. 

Spinnen al zeker niet, want die vind ik ongelooflijk boeiend en die worden met veel zorg buitengezet. Daar glimlach ik altijd bij, bij dat ritueel, want ik weet goed genoeg dat ze, zodra ik mijn rug draai, rechtsomkeer maken en zich terug een weg naar binnen banen.

Een vogel. Ja, klopt. Die knalde eens tegen mijn auto. Ik had hem nog ontweken, maar het mocht niet baten. Het leek wel een kamikaze-duif: trefzeker, zonder moeite te doen om me te ontwijken, bonsde ze tegen mijn voorruit aan. Op slag dood. Dat wist ik zeker, want ik was zelfs uitgestapt om te zien of ze nog te redden was. En ach, ik heb het niet op duiven, maar toch vond ik het erg. 

Wat of wie nog? Die pestkop op school, die mijn vriendinnetje altijd treiterde? Neen. 

Die man, die zijn hond zo hard en zo veel sloeg, dat het beestje bewusteloos neerviel? Neen.

De haan van de overburen die elke nacht om drie uur vond dat het tijd was om op te staan? Neen.

Langzaam begon zijn vraag door te dringen: of ik ‘de tijd’ kon doden. Ik stelde me er van alles bij voor. Moest ik de tijd langzaam laten stikken door ze te smoren onder een dik donzen kussen? Of in een vol bad net zo lang onder water houden tot ze niet meer tegenspartelde? Misschien was vergiftigen wel efficiënter? Uithongeren? Of psychologische terreur zodat ze er helemaal onderdoor gaat en instort? Meedogenloos afknallen? Neen, dat was allemaal niets voor mij.

Hij gebruikte vaak van die zinnen waar ik niet veel van begreep. Het leek me, dat als hij zoiets zei, dat er dan spontaan een groot glimmend vraagteken boven mijn hoofd verscheen. Maar hij zag het nooit. Hij vond het heel gewoon. Voor mij was het moeilijk. Ik wist echt wel heel zeker dat je tijd niet kon doden. Zelfs als je het zou willen of er de middelen voor had, dan ging het nog niet.

Ik ging het rijtje af van zijn vreemde zinnen. Stiekem had ik ze in mijn boekje genoteerd. Omdat ik ze wou herlezen en vooral begrijpen. 

Ik las: 

De toekomst lacht je toe’. Ik herinnerde me dat ik ver voor me uitstaarde en tuurde zo hard ik kon naar iets dat naar me glimlachte. Maar ik zag niets. 

Het papier is geduldig’, stond er ook nog bij. Grinnikend zag ik in mijn gedachten hoe het zenuwachtig met een voet heen en weer schudde, vol opgejaagdheid. Maar het papier was gewoon wit en leeg. Meer niet.

Het gevaar loert om de hoek’, stond er op de volgende regel. Het heeft er voor gezorgd dat ik op straat een ruime bocht nam om de volgende hoek. Je weet maar nooit. Maar ook daar gebeurde niets. 

De wind fluit door de bomen’, had hij november gezegd. Ik hoorde het niet. Of ik herkende het deuntje niet. Fluiten? Veel lawaai, dat hoorde ik wel. 

De tijd vliegt’, stond er op het volgende lijntje. Zou die dat dan doen als een straaljager? Of als een kip met één gekortwiekte vleugel? Hoe lang zou die dan vliegen? En wist die wel waar naar toe?

Het maakte me moe, deze beeldspraak. Het ging aan me voorbij. Ik keek naar hem. Hij stond aan het raam, tuurde naar buiten, zonder doel.

Ik haalde mijn schouders op en klapte mijn boekje dicht. Ik ging naast hem staan en tuurde mee. Hij legde zijn hand op de mijne.

Ach, hij had mijn hart gestolen.




vrijdag 30 januari 2015

Knagen



Soms knaagt gemis aan de randjes van je ziel.

Dan trekt verdriet aan je haarwortels.

Langzaam maar zeker verdwijnt je haar 
met een schurend gevoel in je schedel en laat kleine, 
maar diepe wondjes na.

Om je vervolgens kaal achter te laten.

En koud.

Anders.

Lichtjes onherkenbaar.

Je weet wel dat je haar terug zal groeien, 
dat je terug zoals voorheen wordt.

Maar die kleine littekentjes blijven.

Regelmatig jeuken ze. Achteloos krab je aan je hoofd.

En dan knaagt het weer even.

Dan voel je weer die pijn.

De randjes van je ziel heb je zorgvuldig hersteld 
met stukjes herinnering.

Maar knagen zal het steeds doen.