woensdag 25 april 2012

Het schaduwkoor


Het was druk in Het Koeliske, de bar onder het podium. Veel te druk. De afspraak was nochtans duidelijk: tijdens een toneelvoorstelling moest het er muisstil zijn. De acteurs hielden zich goed aan de afspraak, ze waren geroutineerd en wisten wat er van af hing. Niets zo vervelend als een toneelvoorstelling, waar er vanonder het podium allerlei storende geluiden kwamen. Maar de bijrollen voor deze productie waren nieuwelingen. Een heel koor was gevraagd om mee te spelen in het stuk. Van een koor verwacht je natuurlijk dat ze een mooi geluid produceren, maar deze keer moesten ze stil zijn. Enkel op het podium mochten ze zich laten horen.

In Het Koeliske moest je een speld kunnen horen vallen. Maar dat was niet het geval. Ondanks het voorzichtige ‘Sssttttt!’ van de dirigente of de veelzeggende blik van de toneelmeester, lukte het niet. Waarschijnlijk kwam dat ook door de zenuwen: koorleden kiezen er immers voor om te zingen, maar meedoen in een toneelstuk is een heel ander paar mouwen. Je kon de zenuwen en de stress bijna aanraken, zo tastbaar waren ze. In ieder geval maakten ze teveel lawaai. Na de première werd er dan ook meteen een mouw aangepast. Het Koeliske werd verboden terrein voor het koor.

Het toneelgezelschap speelde in de gebouwen van de paters Jezuïeten. De zaal en Het Koeliske bevonden zich in het hoofdgebouw. Het rumoerige koor, dat in het derde en het vijfde bedrijf meespeelde, moest vanaf nu wachten in de kelder van een ander gebouw, een zijvleugel van het klooster. Het was een hele wirwar van gangen, met deuren die allemaal op elkaar leken en waar menig koorlid al gauw doorhad dat hij best niet alleen achterbleef. Er werd een improvisoire omkleedruimte gemaakt, bankjes werden neergezet, water en bekertjes werden voorzien. Iedereen was weer tevreden: de acteurs werden niet meer uit hun concentratie gehaald, de toneelmeester ergerde zich niet meer, het koor mocht praten en luidop de zenuwen laten gieren. De toneelmeester sprak duidelijke taal: het koor zou gehaald worden, enkele minuten voor ze op moesten en herhaalde met rollende ogen nog eens dat ze dan echt wel stil moesten zijn. Iedereen knikte enthousiast. Vreemd genoeg bleven ze daarna opvallend stil, veel stiller dan in Het Koeliske…

Het was bijna zover. Bedrijf 3 kwam er aan. De toneelmeester stond plots in de gang en zei: ‘Maak jullie klaar, over vijf minuten is het aan jullie!’ Ze sprak met de dirigente af dat  het koor door de dirigente naar Het Koeliske zou geleid worden, om van daar het podium op te gaan. De toneelmeester haastte zich terug want ze moest een acteur helpen met een kostuumwissel. De kledij van het koor werd nog eens nagekeken, een tekst nog eens herhaald en een begin van een lied werd nog eens gezongen.

Op de achtergrond liep een pater voorbij, in pij en met een grote sleutelbos in zijn hand. Hij keek zelfs niet op. Het leek wel alsof hij het koor niet gehoord had. Even later vertrok het koor, met de dirigente voorop, naar de uitgang van het gebouw.

Eén van de alten kende de weg en leidde het koor naar de deur die het dichtst bij de andere vleugel van het klooster was. Iedereen dromde wat, niemand wou te laat zijn. Maar de deur ging niet open. In de verte ging de pater met de sleutelbos de hoek om. Het was duidelijk dat het zijn taak was om ’s avonds alle deuren te sluiten. Hij deed dit al jaren en niets zou hem daar van af brengen, ook een zenuwachtig koor kon hem niet uit zijn routine brengen. 
Daar stond het gezelschap dan: over enkele minuten werden ze op het podium verwacht. Maar de deur bleef op slot. Eén van de koorleden ging de pater achterna. Hij verdween om dezelfde hoek. Iedereen keek ongeduldig naar het einde van de gang, hopend dat hij vlug terugkwam. Maar de gang bleef angstaanjagend leeg.

De minuten gingen voorbij. Het was duidelijk dat er iets moest gebeuren. Er werd koortsachtig overlegd. Al gauw kwamen ze tot de conclusie dat er verschillende deuren en dus ook uitgangen moesten zijn. Als ze zich haastten zou het nog wel lukken. Het koor ging op pad, dolend door de eindeloze gangen van het klooster. Het duurde niet lang of ze waren hopeloos verdwaald.

In Het Koeliske bleef het akelig stil. Het koor kwam maar niet opdagen. Het derde bedrijf was al begonnen. Eén van de acteurs kwam boos naar beneden en vroeg: ‘Awel, waar zitten ze nu?!’ De toneelmeester moest het antwoord schuldig blijven. Samen met de vrouwen van de make-up ging ze op zoek. Alle deuren van het klooster waren dicht. Zelfs de grote inkomdeur ging niet open ondanks het koppige kloppen op de deur en het veel te lang trekken aan de antieke bel. Het leek wel alsof het immense gebouw het koor had opgeslokt.

Het toneelstuk werd moedig voortgezet, maar liep in het honderd. Zonder koor was het niet wat het moest zijn. De acteurs hoopten stiekem dat alles in het laatste bedrijf toch nog in orde zou komen. Maar ook dat gebeurde niet. Er was verwarring alom. In Het Koeliske stond men voor een raadsel. De toneelmeester had ondertussen een raampje ingeslagen in het bijgebouw. Al vlug stond er een pater bij haar om te vragen wat de bedoeling was. Ze legde hem vlug uit dat het koor onmiddellijk moest opkomen op het toneel. De pater keek haar met gefronste wenkbrauwen aan: ‘Koor? Welk koor?’ Samen gingen ze naar de plaats waar ze het koor had achtergelaten, ze wou hem laten zien dat hun kleren er nog lagen, de bekertjes, het water, de partituren, de bankjes waarop ze gezeten hadden…

Toen ze daar aankwamen was de ruimte leeg. Niets wees er op dat er ooit een koor geweest was. De pater keek haar vol medelijden aan. ‘Gaat het wel, mevrouw?’ vroeg hij. Ze kon geen woord uitbrengen. Zo snel als ze kon liep ze de gangen door, op zoek naar het koor. Waar ze ook kwam, telkens als ze stilhield, stond de pater weer naast haar. ‘Ga nu maar’, zei hij, ‘er is geen koor, er is hier nooit een koor geweest.’

In Het Koeliske is het nu meestal erg stil. Het koor is nooit meer teruggezien. Geen spoor van hen is ooit teruggevonden. Als je echter ooit de kans krijgt om het klooster te bezoeken, kan je soms, heel soms, een zwak en stil gezang horen. Het geluid van koorstemmen zweeft voorzichtig door de gangen, wat klagerig. Toch is het maar best dat je niet op zoek gaat naar waar de stemmen vandaan komen. Je weet maar nooit…

(met dank aan Ellen H. voor het zoeken en vinden van de foto)

woensdag 18 april 2012

Koning Krak



Koning Krak zat op zijn troon. Zijn ene arm rustte op de leuning en ondersteunde zijn hoofd. Zijn kroon stond een beetje scheef. Af en toe zuchtte hij diep. De vorst was niet gelukkig. Hij woonde nu al zo lang in Wawel, een indrukwekkende burcht op een heuvel, genesteld in een bocht van de Vistula-rivier.

Toen hij hier zijn intrek nam, was hij erg gemotiveerd. Hij zou goed zijn voor zijn Poolse onderdanen. Hij zou op deze plaats een nederzetting doen ontstaan, die snel zou uitgroeien tot een bloeiende en bekende stad. Zijn volk zou hem bewonderen voor zijn goedheid. Maar er waren geen onderdanen. In de hele omtrek was geen levende ziel te bespeuren. Geen huisjes, hutjes, niets. Enkel de burcht was er. Zelfs de weg die naar de burcht liep was bijna verdwenen omdat niemand er gebruik van maakte. Dat maakte Koning Krak erg ongelukkig.


‘Vervloekte draak!’ bulderde hij door het lege vertrek. Het leek wel alsof de draak het gehoord had, want heel even daverde de burcht, toen Smok vuur spuwde. De koning stond op en begon te ijsberen. Het werd tijd dat er verandering kwam. Het moest gedaan zijn met het ontvluchten van zijn burcht. Hij moest voorkomen dat mensen in een grote boog om deze plaats heenliepen.

Onder de burcht, in een grote grot, hield Smok zich schuil. Alles en iedereen die in de buurt kwam, werd onmiddellijk verslonden. Zijn voorkeur ging uit naar schapen en koeien, maar die waren bijna allemaal op. Koning Krak vreesde dat heel binnenkort zijn weinige bedienden, of misschien wel zijn zonen of zijn dochter, eraan moesten geloven.

De volgende dag stonden zijn drie zonen en de vijf enige knechten van het kasteel in volledige wapenuitrusting klaar. Samen zouden ze Smok verslaan. De koning sprak hen moed in en stuurde hen naar de grot. Even later hoorde hij hoe de draak woest tekeer ging. Zijn zonen keerden terug, met slechts één knecht. Hun zwaarden waren als lucifers doorgeknakt, sommigen hadden zware wonden van de tanden of de klauwen van die gruwelijke draak. Vier knechten hadden het niet overleefd: Smok had hen verslonden of verkoold. Het enige geluid dat nu overheerste was het smakken van Smok, die zich tegoed deed aan een onverwachte maaltijd.

Koning Krak besloot om het anders aan te pakken. Hij stuurde zijn zonen uit naar alle uithoeken van het land. De boodschap voor de Polen was duidelijk: wie de draak doodde, mocht de prinses trouwen. Skuba, de schoenmaker, hoorde dit nieuws. Hij was niet zo geïnteresseerd in de prinses, maar hij hield wel van een uitdaging. Hij bood zich aan bij de koning en kreeg toelating om een poging te doen.

Skuba slachtte een schaap en vilde het. Hij maakte een mengsel van kalk, zwavel en brokken vlees en naaide de vacht weer toe. Net voor zonsopgang legde hij het karkas voor de ingang van de grot. Smok had het meteen geroken en was heel blij met dit gemakkelijke ontbijt. Met één hap was het door zijn keelgat verdwenen. De draak had er al vlug spijt van. De kalk en zwavel verbrandden zijn maag en hij kreeg zoveel dorst dat hij er gek van werd. Brullend van de pijn sleep hij zich naar de Vistula. Hij dronk en dronk en dronk tot hij openbarstte. Smok ontplofte in duizenden stukjes draak, schubben, schapenvacht en spetterende zwavelvonken.

Koning Krak was zeer tevreden: Skuba reisde liever de wereld rond dan te trouwen met zijn dochter en Smok was dood. Langzaam maar zeker kwamen de mensen terug en bouwden ze hun huizen rond de burcht. Krak was een goede koning en de mensen noemden hun stad naar hem: Krakau.

Als je in de buurt van de Wawel-burcht rondloopt, kan je de grot van Smok bezoeken. Drakenresten zal je er niet meer vinden, dat is ondertussen te lang geleden. En, oh ja, die draak aan de ingang van de grot… die is gewoon van koper. Niet verschieten als hij af en toe eens vuur spuwt!




woensdag 11 april 2012

~~~~~~~~~~~~~~~~~Blues~~~~~~~~~~


Toen ik deze morgen wakker werd
in mijn vertrouwde wolk van wanhoop,
legde ik mijn handen op mijn hoofd
en trok ik enkele piekerharen uit.
Ik ging naar de dokter,
die begraven leek in zijn eigen gedachten.
Hij zei: ‘Beste, je zit teveel aan de pc.’


Hij zei ook nog: ‘Het belangrijkste aan een depressie is,
dat je niet mag toelaten dat ze je eronder krijgt,
je weet maar al te goed in wat voor een wereld we leven:
een dolgedraaid circus vol gekken en onechten
en je kan voor niemand goed doen,
dat is nu eenmaal een feit’.
Toen zei hij: ‘Dat is dan 65 euro en ik schrijf je wat Prozac voor’.

Ik had geen idee wat er misliep,
maar ik voelde me niet geholpen.
Zonder het te beseffen trok ik één voor één
mijn andere, koppige haren uit.
Het voelde goed, het was een opluchting.
De Prozac stond onaangeroerd op de kast,
naast mijn lege portemonnee.

Mijn wanhoopswolk werd elke dag groter,
net zoals de berg met uitgetrokken piekerharen.
Naar de dokter ging ik niet meer.
Hij had zelf  de volgende afspraak afgezegd
wegens een sluimerende ‘burn-out’.
Ik overwoog om hem mijn flesje Prozac te schenken.
Maar je kan in deze wereld immers voor niemand goed doen.

Toen kwam de dag dat ik er genoeg van had.
Die wanhoopswolk moest weg.
Ik bedacht zelf een oplossing voor mijn probleem.
Heel zorgvuldig schoor ik de resterende piekerharen weg.
Ik stak ze in een plastic zak en zou ze geven aan
de eerste voorbijganger die ik tegenkwam.
Dat was al één zorg minder.

Mijn plannetje leek zo sterk.
Maar niemand wou mijn pakje aannemen.
Je kan nu eenmaal voor niemand goed doen.
De wereld is bevolkt met gekken en onechten.
Mijn hoofd kreeg het ontzettend koud.
Ik draaide het stopje van het flesje Prozac
en liet de inhoud lopen over mijn wolkenhoofd.



woensdag 4 april 2012

Vlinders


Toen ik je fiets zag staan, helemaal achteraan in een hoekje van het tuinhuis, kwam alles terug. Beelden flitsten door mijn hoofd. Het waren stuk voor stuk mooie beelden. Ik zette me in het tuinhuis neer op een houten krat en gaf die herinneringen even de kans om helemaal door te sijpelen.

We waren achttien jaar. Op de rand van volwassenheid. We zaten in dezelfde school, maar niet in dezelfde klas. Ik had je al jaren in de gaten. Je was zo mooi, zo vrolijk. Telkens als ik je zag, gingen de vlinders in mijn buik tekeer. Ja, ik was erg verliefd op jou. Heel, heel erg verliefd. Ik was enorm verlegen, schaamde me voor mijn slungelige lijf en voor mijn haardos die ik maar niet kon temmen. Ik maakte in mijn gedachten wel duizenden plannen: hoe kon ik je eens uitvragen, wat zou ik tegen je zeggen?

Het bleef bij plannen, want jou benaderen was voor mij toen een onoverschrijdbare grens. Je merkte het zelfs niet. Ik viel niet op in de menigte. De vlinders woelden onverminderd door.

Dan kwam het einde van het schooljaar in zicht. Er was een groot bal. Ieder zou daarna zijn eigen weg gaan. Ik voelde de klok tikken. Wat als ik je daarna nooit meer zou zien? Ik zou er zo veel spijt van hebben als ik je niet mijn liefde bekend had. Maar toch… Je leek een godin en in mijn ogen waren godinnen niet aanspreekbaar door slungels. Het was dus hoog tijd voor actie.

De avond daarvoor oefende ik mijn openingszinnetje. Ik had er in de laatste jaren genoeg bedacht. Voor de spiegel controleerde ik mijn mimiek, mijn houding, mijn kledij. Het moest perfect zijn. Het werd een erg korte nacht. Ik had mezelf genoeg opgepept en had het gevoel dat het me wel zou lukken.

Het was zover. Ik daverde over mijn hele lijf. Maar ik was vastberaden. Ik vond je meteen in het gewoel. Je was aan het dansen met een vriendin. Als deze dans gedaan was, zou ik mijn kans wagen. Eindelijk, het voelde al bijna als een verlossing. Toen het zover was, twijfelde ik toch wat te lang. Ik liet er nog een dans overgaan.

Ik stapte naar je toe. Het zinnetje dat ik deze nacht eindeloos geoefend had, herhaalde ik in mijn hoofd. Ik voelde me een klein kind dat zijn boodschappenlijstje op weg naar de winkel bleef opzeggen. Toen ik voor je stond, lachte je naar mij. Het was het mooiste moment in mijn leven. Je ogen vroegen me wat er was. Mijn mond viel open, maar er kwam niets uit. De woorden in mijn hoofd waren verdwaald. Ik vond ze niet meer. Ik stond daar maar, te staren naar jou. Jij lachte nog eens en danste verder met je vriendin.

Later op de avond, net toen ik naar huis wou gaan, zag ik je staan. Je had één van je schoenen in je hand. Je lach was verdwenen. Ik stapte naar je toe. Een openingszin had ik niet nodig. Je zuchtte. Mijn ogen vroegen wat er was. De hak van je schoen was afgebroken, je had een lelijke val gemaakt. Om je woorden kracht bij te zetten, tilde je de onderkant van je jurk wat op. Je knie was geschaafd, bebloed.

Ik nam een zakdoek en depte de schaafwonde. Alles ging snel en automatisch. Ik vroeg hoe je naar huis ging. Je wees naar je fiets en keek bedenkelijk naar je knie. Ik had geen verdere uitleg nodig. Ik nam je fiets en zou je naar huis brengen. Jij zat achterop en ik trapte de ziel uit mijn lijf. We hadden een leuke babbel. Mijn vlinders en ik waren heel blij om je schaterlach weer te horen. Net voor we jouw straat inreden, sloeg je je armen om mijn slungelige lijf. Je zal ongetwijfeld gevoeld hebben hoe die vlinderwolken bijna ontploften.

Het waren mooie herinneringen. Ik stond op van het houten kratje en voelde me gelukkig. Het was allemaal al erg lang geleden. Maar ik wist er nog elk detail van. Ik sloot het tuinhuisje, stapte door de tuin en plukte er in het wilde weg wat bloemen. Zo goed als ik kon, schikte ik ze tot een boeketje. Ik opende de achterdeur. De geur van vers gemaakte koffie kwam me tegemoet. Ik stapte naar je toe, omarmde je en gaf je het stuntelige bloementuiltje. Je lachte naar me met je mooiste glimlach en kuste me.

De vlinders in mijn buik zijn ondertussen hoogbejaard. Maar ze woelen onverminderd door.