Op een dag vloog Mug wat doelloos rond. Ze rustte even bij het hok van Hond. Omdat Mug zich verveelde, wou ze met Hond een praatje slaan. ‘Weet je, Hond’, zei Mug, ‘ik heb gisteren een paard gestoken. Dat paard kreeg zoveel jeuk dat het zich heeft dood gekrabd!’ Dat is natuurlijk niet de goede manier om een praatje te slaan. Dat vond Hond ook. Hond werd boos en wou Mug zo snel mogelijk wegjagen. En zoals alle honden dan doen, begon Hond luid te blaffen, zo hard en zo boos als hij maar kon.
Egel, die vlakbij aan het slapen was, zette zijn stekels op. Wat een herrie was dat! Egel was net aan zijn slaapje begonnen en hield er niet van om wakker geblaft te worden. Maar Hond stopte niet en Egel nam twee stokjes die hij in zijn oren stak. Misschien zou hij zo wel verder kunnen slapen. Maar Hond hield niet op met blaffen en Egel ging mopperend op zoek naar een andere slaapplaats.
‘Dag Egel’, zei Kikker. ‘Lekker weertje hé?’, zei hij er nog bij. Maar Egel antwoordde niet. Een egel met stokjes in zijn oren hoort immers niet goed. Egel stapte verder, zonder Kikker ook maar een blik te gunnen. Kikker snapte er niets van. Egel was toch zijn vriend. Wat was er mis? Was Egel boos op hem? Had hij iets verkeerd gedaan? Die arme Kikker werd zo droevig dat hij prompt in het eerste, het beste konijnenhol wegkroop om daar op zijn verdriet te broeden.
Konijn voelde iets tegen zijn pluimstaartje springen en verschoot zich een hoedje. Zo snel als hij kon, spurtte hij de konijnenpijp uit. ‘Rennen voor mijn leven!’, was het enige dat door zijn kopje spookte. En dat deed hij. Hoe harder hij rende, hoe meer hij in paniek raakte en dat ging niet onopgemerkt voorbij.
Boven in de boomtop zat Kraai. Hij had een mooi zicht over zijn gebied en kende het als zijn broekzak. Niet dat kraaien broekzakken hebben, maar toch kende hij elk plekje bijzonder goed. Toen hij Konijn zo in paniek zag rondrennen, nam hij het zekere voor het onzekere. Kraai sloeg alarm. Zo hoort dat bij gevaar. Kraai, die zichzelf heel wat voelde, waarschuwde iedereen die het horen wilde. ‘Gevaar! Er is gevaar!’ Jammer genoeg wist Kraai niet over wat voor gevaar het ging, maar hij zou dan toch maar gewaarschuwd hebben.
Koe, eeuwig herkauwend in de wei, stopte met grazen. ‘Alarm? Oh, help! Alarm!’ Koeien en Alarmen gaan niet zo goed samen. Met de gekste bokkensprongen probeerde Koe een schuilplaats te zoeken voor het Alarm. Voor een Koe in een wei valt dat niet mee. Het enige dat Koe kon bedenken was pardoes door de kippenren hollen, in de hoop daar een veilig plekje te vinden. De kippen renden kriskras door elkaar. Niet zozeer dat Alarm maakte hen bang, maar wel die dolle koe die lelijk huishield!
Haan lag in het midden van de ren. Hij bewoog niet meer. Voorzichtig, pootje voor pootje kwamen de kippen kijken. Één van hen durfde hem een duwtje geven. Haan was bewusteloos. Als je goed keek, zag je hem nog stilletjes ademen, maar het zag er niet naar uit dat hij vlug zou bijkomen. De kippen treurden, lieten hun pluimen hangen en legden niet meer. Hoe moest het nu verder? Haan kraaide immers elke morgen de zon wakker. Maar Haan was daar nu niet meer toe in staat.
De nacht duurde lang, veel langer dan andere nachten. Zon vond het heerlijk want nu kon ze eens uitslapen. Maar na uren woelen en draaien vond ook Zon dat het lang genoeg geduurd had. Maar Haan kraaide niet. Het bleef stil. Het bleef nacht.
De dieren besloten dat het zo niet verder kon en belegden een vergadering. Vos nam de leiding en probeerde uit te zoeken wat het probleem was. Omdat niemand Haan beter kende dan de kippen, vroeg Vos hen wat er gebeurd was.
‘Niet allemaal door elkaar!’, riep Vos. Want elke kip wist waarom Haan niet meer kraaide en waarom het nacht bleef. ‘Het is de schuld van Koe’, zei de oudste kip. ‘Koe liep Haan omver en daardoor komt de zon niet meer op!’
Vos riep Koe, maar die loeide de schuld van zich af. ‘Het is de schuld van Kraai. Die sloeg Alarm en daarom komt de zon niet meer op!’ Vos begreep het wel en riep Kraai.
‘Het is de schuld van Konijn’, zei Kraai. ‘Konijn liep als een gek in het rond dus ik wist dat er iets mis was en ik deed mijn plicht: ik sloeg alarm en daarom komt de zon niet meer op!’
‘Dat heb je goed gedaan’, zei Vos en hij riep Konijn. Konijn hupte van zijn ene poot op zijn andere en vroeg aan Vos of hij niet hetzelfde zou doen als hij ineens iets tegen zijn staart voelde springen. Ja, dat zou Vos ook doen, gaf hij toe. Kikker, die vlakbij zat, sprong naar voor. ‘Dat was ik, die tegen Konijn opsprong’, bekende hij. ‘Ik was zo bang dat Egel mijn vriend niet meer was. Hij liep me voorbij zonder dag te zeggen, hij deed zo stekelig en gunde me geen blik. En daarom komt de zon niet meer op!’
Egel, die vlakbij aan het slapen was, zette zijn stekels op. Wat een herrie was dat! Egel was net aan zijn slaapje begonnen en hield er niet van om wakker geblaft te worden. Maar Hond stopte niet en Egel nam twee stokjes die hij in zijn oren stak. Misschien zou hij zo wel verder kunnen slapen. Maar Hond hield niet op met blaffen en Egel ging mopperend op zoek naar een andere slaapplaats.
‘Dag Egel’, zei Kikker. ‘Lekker weertje hé?’, zei hij er nog bij. Maar Egel antwoordde niet. Een egel met stokjes in zijn oren hoort immers niet goed. Egel stapte verder, zonder Kikker ook maar een blik te gunnen. Kikker snapte er niets van. Egel was toch zijn vriend. Wat was er mis? Was Egel boos op hem? Had hij iets verkeerd gedaan? Die arme Kikker werd zo droevig dat hij prompt in het eerste, het beste konijnenhol wegkroop om daar op zijn verdriet te broeden.
Konijn voelde iets tegen zijn pluimstaartje springen en verschoot zich een hoedje. Zo snel als hij kon, spurtte hij de konijnenpijp uit. ‘Rennen voor mijn leven!’, was het enige dat door zijn kopje spookte. En dat deed hij. Hoe harder hij rende, hoe meer hij in paniek raakte en dat ging niet onopgemerkt voorbij.
Boven in de boomtop zat Kraai. Hij had een mooi zicht over zijn gebied en kende het als zijn broekzak. Niet dat kraaien broekzakken hebben, maar toch kende hij elk plekje bijzonder goed. Toen hij Konijn zo in paniek zag rondrennen, nam hij het zekere voor het onzekere. Kraai sloeg alarm. Zo hoort dat bij gevaar. Kraai, die zichzelf heel wat voelde, waarschuwde iedereen die het horen wilde. ‘Gevaar! Er is gevaar!’ Jammer genoeg wist Kraai niet over wat voor gevaar het ging, maar hij zou dan toch maar gewaarschuwd hebben.
Koe, eeuwig herkauwend in de wei, stopte met grazen. ‘Alarm? Oh, help! Alarm!’ Koeien en Alarmen gaan niet zo goed samen. Met de gekste bokkensprongen probeerde Koe een schuilplaats te zoeken voor het Alarm. Voor een Koe in een wei valt dat niet mee. Het enige dat Koe kon bedenken was pardoes door de kippenren hollen, in de hoop daar een veilig plekje te vinden. De kippen renden kriskras door elkaar. Niet zozeer dat Alarm maakte hen bang, maar wel die dolle koe die lelijk huishield!
Haan lag in het midden van de ren. Hij bewoog niet meer. Voorzichtig, pootje voor pootje kwamen de kippen kijken. Één van hen durfde hem een duwtje geven. Haan was bewusteloos. Als je goed keek, zag je hem nog stilletjes ademen, maar het zag er niet naar uit dat hij vlug zou bijkomen. De kippen treurden, lieten hun pluimen hangen en legden niet meer. Hoe moest het nu verder? Haan kraaide immers elke morgen de zon wakker. Maar Haan was daar nu niet meer toe in staat.
De nacht duurde lang, veel langer dan andere nachten. Zon vond het heerlijk want nu kon ze eens uitslapen. Maar na uren woelen en draaien vond ook Zon dat het lang genoeg geduurd had. Maar Haan kraaide niet. Het bleef stil. Het bleef nacht.
De dieren besloten dat het zo niet verder kon en belegden een vergadering. Vos nam de leiding en probeerde uit te zoeken wat het probleem was. Omdat niemand Haan beter kende dan de kippen, vroeg Vos hen wat er gebeurd was.
‘Niet allemaal door elkaar!’, riep Vos. Want elke kip wist waarom Haan niet meer kraaide en waarom het nacht bleef. ‘Het is de schuld van Koe’, zei de oudste kip. ‘Koe liep Haan omver en daardoor komt de zon niet meer op!’
Vos riep Koe, maar die loeide de schuld van zich af. ‘Het is de schuld van Kraai. Die sloeg Alarm en daarom komt de zon niet meer op!’ Vos begreep het wel en riep Kraai.
‘Het is de schuld van Konijn’, zei Kraai. ‘Konijn liep als een gek in het rond dus ik wist dat er iets mis was en ik deed mijn plicht: ik sloeg alarm en daarom komt de zon niet meer op!’
‘Dat heb je goed gedaan’, zei Vos en hij riep Konijn. Konijn hupte van zijn ene poot op zijn andere en vroeg aan Vos of hij niet hetzelfde zou doen als hij ineens iets tegen zijn staart voelde springen. Ja, dat zou Vos ook doen, gaf hij toe. Kikker, die vlakbij zat, sprong naar voor. ‘Dat was ik, die tegen Konijn opsprong’, bekende hij. ‘Ik was zo bang dat Egel mijn vriend niet meer was. Hij liep me voorbij zonder dag te zeggen, hij deed zo stekelig en gunde me geen blik. En daarom komt de zon niet meer op!’
‘Egel?’, zei Vos. Maar Egel kwam niet. Vos riep nog eens, maar Egel was nergens te bespeuren. Iedereen riep Egel, maar er kwam geen reactie. ‘Uil’, zei Vos, ga Egel zoeken en breng hem hier. Hier is iets niet pluis!’ Uil vloog weg en vond Egel al gauw. Maar hoezeer Uil ook zijn best deed, Egel reageerde niet. Uil nam Egel voorzichtig in zijn klauwen en vloog met hem tot bij Vos. ‘Hoe zie jij eruit, Egel? Haal die stokjes uit je oren!’ Maar omdat Egel dat niet kon horen, deed Vos het zelf. Floep, daar gingen de stokjes.
Vos legde het hele verhaal uit aan Egel en die begon meteen te mopperen op Hond. Want daardoor had hij die stokjes in zijn oren gedaan en daardoor kwam de zon niet meer op.
Vos riep Hond bij zich. Met een hese stem van al dat blaffen zei Hond wat Mug hem verteld had. En hoe boos hem dat gemaakt had en dat door Mug nu de zon niet meer opkomt. Alle dieren veerden recht en scandeerden samen: ‘Straf de mug! Straf de mug!’ Ze maakten zoveel kabaal dat Haan ervan wakker werd en spontaan begon te kraaien. Eindelijk kon de zon terug opkomen, eindelijk was het terug dag!
Mug, die alles gehoord had, was stilletjes onder een blad gekropen. Beschaamd om wat zij verteld had, triest om wat zij veroorzaakt had, dacht zij dat het maar best was dat ze zich een tijdje gedeisd hield.
Na een tijdje waren de dieren het voorval vergeten, maar Mug bleef zitten met een slecht geweten. Elke dag en elke nacht knaagde het en vroeg ze zich af of ze het haar al zouden vergeven hebben. Mug weet dat Mens slim is en ze dacht dat zij bij Mens wel een antwoord zou vinden. Als zij Mens ziet, zeurt zij in Mens’ oor: ‘Zzzzzzzzzz? Zzzzzzou iedereen nog kwaad op mij zzzzzzzzzijn?’ En als Mug dat doet, dan krijgt zij een heel eerlijk antwoord: PETS!
Maak van die mug dan maar geen olifant
BeantwoordenVerwijderenSchitterend!
BeantwoordenVerwijderenWaar haal je het vandaan?
BeantwoordenVerwijderenmooi verhaal!
BeantwoordenVerwijderenHeeeeeeeeeel mooi!
BeantwoordenVerwijderen