‘Kan je de tijd wat doden?’
vroeg hij.
Ik keek hem verbijsterd aan. Wat
bedoelde hij toch? Ik had in heel mijn leven nog niet veel gedood. Aan een
razend tempo groef ik in mijn geheugen naar de lijken die ik op mijn actief had.
Muggen, die waren er zeker bij. Maar hoeveel? Neen, geen idee.
Was er nog iets? Ik zocht en
zocht…
Af en toe eens een vervelende
vlieg.
Spinnen al zeker niet, want die
vind ik ongelooflijk boeiend en die worden met veel zorg buitengezet. Daar glimlach
ik altijd bij, bij dat ritueel, want ik weet goed genoeg dat ze, zodra ik mijn
rug draai, rechtsomkeer maken en zich terug een weg naar binnen banen.
Een vogel. Ja, klopt. Die knalde
eens tegen mijn auto. Ik had hem nog ontweken, maar het mocht niet baten. Het leek
wel een kamikaze-duif: trefzeker, zonder moeite te doen om me te ontwijken,
bonsde ze tegen mijn voorruit aan. Op slag dood. Dat wist ik zeker, want ik was
zelfs uitgestapt om te zien of ze nog te redden was. En ach, ik heb het niet op
duiven, maar toch vond ik het erg.
Wat of wie nog? Die pestkop op
school, die mijn vriendinnetje altijd treiterde? Neen.
Die man, die zijn hond zo hard
en zo veel sloeg, dat het beestje bewusteloos neerviel? Neen.
De haan van de overburen die elke
nacht om drie uur vond dat het tijd was om op te staan? Neen.
Langzaam begon zijn vraag door
te dringen: of ik ‘de tijd’ kon doden. Ik stelde me er van alles bij voor.
Moest ik de tijd langzaam laten stikken door ze te smoren onder een dik donzen
kussen? Of in een vol bad net zo lang onder water houden tot ze niet meer
tegenspartelde? Misschien was vergiftigen wel efficiënter? Uithongeren? Of
psychologische terreur zodat ze er helemaal onderdoor gaat en instort? Meedogenloos
afknallen? Neen, dat was allemaal niets voor mij.
Hij gebruikte vaak van die
zinnen waar ik niet veel van begreep. Het leek me, dat als hij zoiets zei, dat
er dan spontaan een groot glimmend vraagteken boven mijn hoofd verscheen. Maar hij
zag het nooit. Hij vond het heel gewoon. Voor mij was het moeilijk. Ik wist
echt wel heel zeker dat je tijd niet kon doden. Zelfs als je het zou willen of
er de middelen voor had, dan ging het nog niet.
Ik ging het rijtje af van zijn
vreemde zinnen. Stiekem had ik ze in mijn boekje genoteerd. Omdat ik ze wou
herlezen en vooral begrijpen.
Ik las:
‘De toekomst lacht je toe’. Ik herinnerde me dat ik ver voor me
uitstaarde en tuurde zo hard ik kon naar iets dat naar me glimlachte. Maar ik
zag niets.
‘Het papier is geduldig’, stond er ook nog bij. Grinnikend zag ik in
mijn gedachten hoe het zenuwachtig met een voet heen en weer schudde, vol opgejaagdheid.
Maar het papier was gewoon wit en leeg. Meer niet.
‘Het gevaar loert om de hoek’, stond er op de volgende regel. Het heeft
er voor gezorgd dat ik op straat een ruime bocht nam om de volgende hoek. Je
weet maar nooit. Maar ook daar gebeurde niets.
‘De wind fluit door de bomen’, had hij november gezegd. Ik hoorde
het niet. Of ik herkende het deuntje niet. Fluiten? Veel lawaai, dat hoorde ik wel.
‘De tijd vliegt’, stond er op het volgende lijntje. Zou die dat dan
doen als een straaljager? Of als een kip met één gekortwiekte vleugel? Hoe lang
zou die dan vliegen? En wist die wel waar naar toe?
Het maakte me moe, deze
beeldspraak. Het ging aan me voorbij. Ik keek naar hem. Hij stond aan het raam,
tuurde naar buiten, zonder doel.
Ik haalde mijn schouders op en
klapte mijn boekje dicht. Ik ging naast hem staan en tuurde mee. Hij legde zijn
hand op de mijne.
Ach, hij had mijn hart gestolen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Reactie krijgen op een schrijfsel is het teken dat je gelezen wordt! Dank je wel hiervoor!