Ik was heel erg dood. Of gewoon
dood. Want een beetje dood, dat bestaat niet. Ik dacht dat ik deze ochtend
gewoon wakker geworden was. Maar dat was niet zo. Ik was dood.
Ik zag mezelf liggen, vredig en
rustig, bedolven onder dikke, witte donsdekens. Mijn ogen waren gesloten. Mijn haren
lagen wat uitgewaaierd op het hoofdkussen. Omhuld door stilte, de
ochtendschemering en de witte dekens.
Een zwarte vlek lag naast mij. Dat
was mijn hond. Haar lichaam lag dicht tegen dat van mij aan. Haar hoofd rustte
op mijn borstkas. Haar neus was gericht op mijn gezicht. Haar oren stonden
gespitst. Alert op elk teken van leven. Maar dat was er niet. Honden zijn
geduldig. Tegen beter weten in.
Ze mag niet boven komen. Slaapkamers
zijn voor mijn hond al helemaal verboden terrein. En toch lag ze daar. Even stil
als ik, maar wel vol aandacht. Waarom heeft ze de deuren geopend en is ze naast
mij komen liggen? Wat heeft ze gevoeld? Mijn linkerarm ligt over haar heen. Mijn
vingers rusten in haar nek. Het is een vredig tafereel.
Het voelt goed zo. Mijn hoofd is
leeg. Geen gedachten die heen en weer botsen en wilde sprongen maken, geen
lijstjes die ik opstel en die ik diezelfde dag zeker nog moet afwerken. Geen getob
of gepieker. Geen hopeloos zoeken naar antwoorden op zovele vragen. Helemaal niets.
Het voelt onvoorstelbaar bevrijdend.
Ik vraag me af wat er nu gaat
gebeuren. Hoe lang gaat dit tafereeltje intact blijven? Ik ben niet op het
werk. Zo vreemd is dat niet, want ik ben wel vaker op de baan. Niets speciaals
dus. De postbode zie ik één keer per jaar, dus die zal ook niets merken. De buren
leven op hun eigen eilandje. Familie woont ver weg. Ik heb dus nog wel even
tijd om ervan te genieten. Niemand zal me meteen missen. Ik zou willen dat dit
eeuwig kon blijven duren. Zo liggen, vredig, zonder een hoofd dat barst van de
vragen.
Zondag zal het gedaan zijn. Dan komen
ze thuis. Week-week-regeling. Weet je wel? De week dat ze er niet zijn, is te
eenzaam. Het is elke zondag een sprong in het grote zwarte gat. Dan worden de
muren van het huis dubbel zo dik en komen ze op me af. Het donker wordt dan
donkerder. En de stilte wordt onuitstaanbaar. Eenzaamheid is een gigantisch
onzichtbaar monster. Eentje dat erg meedogenloos is.
‘Het was zo een sterke vrouw’,
zullen ze zeggen. Dat weet ik nu al. Misschien was dat wel zo. Maar met die zin
werd ik telkens verder weg geduwd. Want een sterke vrouw mag niet eventjes zwak
zijn. Het is ondenkbaar dat zij af en toe in een hoekje zit te huilen of uit
onmacht haar keel schor gilt. Dat doen sterke vrouwen niet. Die staan er. Altijd.
No matter what.
Sterke vrouwen overwinnen alles. Kunnen
hun emoties netjes categoriseren, in een laatje steken en verder gaan. Ze moesten
eens weten hoeveel laatjes ik in mijn hoofd heb. Sommigen zelfs met een dubbele
bodem. Ik heb het opgegeven om ze te rangschikken, want er was teveel
overlapping. Maar dat weet niemand. Sterke vrouwen gaan door. Tot het einde.
Ik kan niet ophouden met het
kijken naar mezelf. Zo had ik altijd willen zijn: rustig, op een bepaalde
manier mooi, maar vooral gelukkig. Het contrast van de witte dekens en mijn
zwarte hond is bijna symbolisch. Uren en uren kijk ik. Er bestaat niets anders
meer. Tot het beeld langzaamaan vervaagt. Het lijkt wel op te lossen. Het zwart
en wit mengen zich en worden grijs. Daarna verandert het in een dunne,
vluchtige mist. Tot er niets meer overblijft dan leegte.
Ook in mijn hoofd.