woensdag 25 mei 2011

Verlichting

Ken je dat? Een neonlamp die de hele dag knippert boven je hoofd? Iedereen weet wel waarom dat zo is (de starter is stuk, het gas is op, …) maar niemand doet er iets aan. Het maakt me helemaal gek. Als ik ’s avonds thuiskom, knippert het nog voor mijn ogen.

Ik ging dan maar naar mijn diensthoofd. Om het geval uit te leggen. En als hij me niet geloofde moest hij maar komen kijken, zei ik stoer. Hij kwam niet kijken en ik heb geen idee of hij me geloofde. ‘Er wordt niets vervangen’, zei hij nors. ‘Er is geen budget.’ Daarmee was de kous af. Ik liet het er niet bij en zoefde met de lift naar beneden, in de kelder zat mijn maatje van de technische dienst. Het hele verhaal maar weer eens gedaan. Hij knikte begripvol. Hij kon het zich helemaal voorstellen. Hij kon me niet helpen. Er was geen neonlamp in stock, ze mochten niets bestellen en zodoende kon hij ze dus niet vervangen.

Na een week kon ik het niet meer uithouden. Tijdens de middagpauze spurtte ik naar de doe-het-zelf-zaak om de hoek en kocht met mijn eigen geld een andere neonlamp. Toen iedereen het kantoor verlaten had, zette ik mijn stoel op een bureau, klikte die rotlamp eruit en stak de nieuwe erin. Zo, dat had ik goed gedaan! Eindelijk terug rust.

Waar moest ik die oude lamp nu laten? Ik kon ze niet zomaar laten staan, dan kreeg ik zeker problemen met de baas. Zou ik ze bij de technische dienst zetten? Hm, nee, dat is ook geen optie, hun deur is op slot. Met mijn gezeur over die lamp zouden ze al snel weten wie het gedaan heeft. In mijn proeftijd kon ik me geen flaters veroorloven. Ik nam ze gewoon mee naar huis. In het weekend zou ik ze wel naar het containerpark brengen.
Op weg naar de metro keken de mensen me na. Het was geen zicht. Een man met een aktetas en een neonbuis van twee meter lang. Het was druk op het perron. Bij het instappen hield ik de lamp als een staf voor me uit, uit angst dat ze zou breken. Ik had eens horen zeggen dat dat niet zo goed was. In de metro was geen zitplaats meer. Ik bleef rechtstaan, dicht bij de deur. Bij elke halte stapten er meer en meer mensen in. Tijdens de rit dacht ik na over dat vreselijke containerpark. Ik begreep niets van sorteren. Waar moest je zo een lamp kwijt? Bij gevaarlijk afval? Bij het glas? Geen idee…
Ondertussen was de wagon goed gevuld. Mensen stonden dicht bij elkaar. Ik keek naar die vervloekte neonbuis. Vele handen omklemden het ding. Men dacht dat het een stang was om je aan vast te houden. Bij de volgende halte stapten nog meer mensen op. Nog meer handen omklemden het rotding. Ik vond het best zo. Bij de volgende halte liet ik de buis los. Met een glimlach wurmde ik me door de menigte en stapte ik van de metro. Toen die wegdenderde kreeg het spreekwoord ‘vele handen maken licht werk’ een hele andere dimensie…


                                   




woensdag 18 mei 2011

De tijd zal het leren



Zijn lege blik, die ongemakkelijke houding naast de chauffeur. De wrange trek om zijn mond, zoals een kat die begint te spinnen als ze pijn heeft. Het verlangen om over zijn schouder te kijken, maar het niet durven, het niet willen zien.
Het blauwe licht dat regelmatig weerspiegelt in de ramen van de huizen die ze voorbij snellen. De jammerende sirene op drukke kruispunten. Het wijken van het verkeer. De koelbloedige handelingen van de bestuurder. De blik van de vrouw die hem indringend aankijkt, hem niet kent, maar over hem zal schrijven.
De aankomst in het ziekenhuis. Zijn kwieke tred, ondanks zijn hoge leeftijd. Het besef dat de tijd daar kan zijn. de angst voor het alleen verder moeten. Haar hand die de zijne zoekt en waarin hij zachtjes knijpt. Het gevoel van berusting, maar ook van verzet. Nu nog niet, nee, nu nog niet.
De glimlach van de dokter, de stevige handdruk, het geruststellende schouderklopje. Het nieuws dat alles in orde komt. De woorden: het is haar tijd nog niet, u bent ze nog niet kwijt. Het pak dat van zijn schouders valt.
Het behoedzaam betreden van de kamer, onder de indruk van de apparatuur. Het aftasten van de omgeving en de ultieme verlossing bij het horen van haar stem: ‘Ge hebt de vuilzak toch wel buitengezet deze morgen?’

woensdag 11 mei 2011

........................De gevlekte Theepotaurus....................

Ik liep een keer te dromen in de regen
toen kwam ik de gevlekte Theepotaurus tegen.
Ik wist dat hij het was (en niet de Theepodont)
omdat het duid’lijk op zijn lijf geschreven stond.
Hij scheen mij niet te zien, maar ik bleef even staan
en sprak hem heel beleefd – in vele talen – aan.
Ik vroeg hem hoe het ging in Theepotaurusland,
of je daar zoute haring at, of borstplaat van fondant.

Of iedereen daar kleren droeg, of enkel maar zijn vel,
of elke hoed een veertje had, en ieder huis een bel.
Of je de was deed in een emmer of een teil,
of hun muziek ééntonig was, en alle bergen steil.
Of het niet lastig was, zo’n Theepotaurustuit
als je verkouden bent en dikwijls in je zakdoek snuit.

De Theepotaurus keek mij vaag, ja bijna somber aan,
ik zag zijn deksel één seconde in de hoogte gaan…
Toen liep hij door. Met grote, slome passen.
Zijn staartpunt slepend door de modderplassen
verdween hij om het hoekje bij de brug.
Ik dacht: Daar gaat hij. En ik zag hem nooit terug.

Nu denk ik vaak nog aan die regenwandeling,
toen er zómaar een Theepotaurus door de straten ging.
Had hij een kopje Theepotaurusthee geschonken,
ik had er vast gezellig even van gedronken.
Maar nee – gezellig was hij niet, dat staat nu toch wel vast,
en vrolijk zijn vond hij waarschijnlijk ongepast.
Tóch was het aardig dat ik hem daar zo ontmoette
en hij mij vluchtig even met zijn deksel groette.




Uit: Diet Huber: Letje Annabetje Bot (Uitgeverij Leopold, 1981)



woensdag 4 mei 2011

Het liep uit de hand

Opa keek met een wrange glimlach naar de buitelende apen. Zijn kleinzoon vond het geweldig. Van alle dieren in de Zoo kon hij hier het langst naar kijken. Ze deden zo gek en konden zo druk tekeer gaan dat je niet wist waar je eerst naar moest kijken. Anton keek breed lachend op naar opa. Maar die lachte niet. Anton begreep het niet goed. Opa vond de Zoo toch ook leuk? Hij had Anton zijn hand nog niet losgelaten en kende de weg op zijn duimpje. Anton genoot met volle teugen. Maar nu, bij de apen, verslapte de greep van opa’s hand. Zijn glimlach was een vreemde grimas geworden.

‘Opa, vind je het niet leuk?’ Anton trok aan zijn arm. Opa hoorde hem niet. Anton kneep eens goed in die grote, ruwe hand. Dat was altijd hun grapje. Af en toe kneep opa in Antons hand. Als Anton dan vroeg waarom opa dat deed, dan antwoordde hij altijd: om te voelen of je er nog bent. Nu keek opa wel. Zijn ogen stonden op ver weg. ‘Wat is er nu, opa? Voel je je niet goed? De apen zijn zo leuk!’

‘Ach, Anton’, zei opa. ‘Kom, we gaan iets drinken en ik trakteer je op een ijsje. Dan vertel ik je een verhaal.’ Antons ogen begonnen te blinken. Dat was opa op zijn best. En dat ijsje was mooi meegenomen. Ze zochten een plaatsje uit op het drukke terras. Anton koos een aardbei-ijsje en opa zette zich achter een donkere trappist.

‘Er was eens een jongetje dat woonde in een land ver van hier. Het was niet zomaar een jongetje. Het was een erg stout jongetje. Als zijn mama zei dat hij niet buiten mocht spelen, kwam hij uren later binnen met modderschoenen en vuile kleren. Als zijn papa hem zei dat hij zijn huiswerk moest maken, dan stak hij dat zo diep mogelijk weg in zijn boekentas. Hij luisterde echt nooit. Op een dag had het jongetje het weer te bont gemaakt en zijn vader nam hem mee op een wandeling door het woud. Er leefden heel wat gevaarlijke dieren in het woud en daarom zei de vader dat het jongetje zijn hand goed moest vasthouden en bij hem moest blijven. Het jongetje knikte onverschillig en mompelde iets als ‘jaja, papa’. Ze waren nog geen kwartiertje aan het wandelen toen het jongetje een mooie klimboom zag. Hij rukte zich los en voor vader wist wat er gebeurde zat het jongetje al in de top van de boom. Vader werd heel boos en riep dat hij onmiddellijk naar beneden moest komen. Het jongetje kreeg een hele bolwassing: ‘het is daarboven gevaarlijk. En daarbij, je bent toch geen aap? Kinderen lopen op de grond en apen klauteren in bomen. Jij blijft dus op de grond. Begrepen?’ weer knikte het jongetje onverschillig en mompelde hij iets als ‘jaja, papa’. Vader hield het jongetje nu goed vast. Hij kende zijn zoon immers goed genoeg. Maar aan het eind van het woud stond zo een grote boom met superhandige klimtakken dat het jongetje zich loswrikte uit de greep van zijn vader. Toen hij bovengekomen was, haakte hij zijn benen aan een tak en riep ondersteboven: ‘kijk eens wat ik kan!’ Maar vader keek niet. Vader was woedend. ‘Je luistert echt nooit! Apen horen in bomen en kinderen op de grond. Je bekijkt het maar. Ik ga naar huis. De groeten!’ Vader stapte verder. Het jongetje riep en riep: ‘papa, wacht, ik zal altijd luisteren, ik heb er zo een spijt van!’ Maar vader stapte verder. Angstig keek het jongetje om zich heen. Hij was omringd door apen die nieuwsgierig op hem af kwamen. ‘Welkom! Welkom!’ krijsten ze, ‘welkom in ons woud!’. Dikke tranen bengelden over zijn wangen. ‘Ik wil naar hui-ui-uis!’ weende hij. ‘Ach, wat jammer’, zeiden de apen, ‘dat gaat nu niet meer. Het woud is nu je thuis. Je woont nu bij ons.’ Het jongetje keek verschrikt naar zijn handen. Dat waren geen jongenshanden meer, maar apenhanden. Ook zijn armen, benen, zijn gezicht.... hij was een aap! ‘Je hoort nu bij ons’, zei één van de apen. ‘Ooit waren wij ook allemaal kinderen die niet luisterden...’

Opa nam een grote slok van zijn trappist. Anton likte zwijgend verder aan zijn aardbei-ijsje. Straks zou hij opa's hand weer stevig vasthouden...