vrijdag 5 februari 2010

WINTERZEE

'We took a boat on Sunday
down by the sea.
It just felt so nice,
you and me.
We didn't have a problem
or a care,
and all around was silence,
everywhere.'
Supertramp, Downstream.


I.

‘Kijk niet om’, zei hij, ‘je mag niet omkijken naar datgene wat je achtergelaten hebt, neen, nooit omkijken’, ging hij verder en keek toen zélf over zijn schouder. ‘Nooit omkijken’, herhaalde hij en struikelde over een plassend hondje. Hoofd op bloembak. Op slag dood. Nek gebroken. Dat zag je zo. Ik liep verder. ‘Niet omkijken, niet omkijken naar datgene wat je achtergelaten hebt, neen, nooit omkijken’. Hij had het zelf gezegd. Het hondje drentelde me blaffend voorbij. Toch omkijken? Neen, er zou toch niets te zien zijn door al die sensatiezoekers die toestroomden. Om een dode man te zien. Nek gebroken. Bloed op de bloembak. Bloed van de man die daarnet nog langs me liep. Niet omkijken. En wie was hij eigenlijk? Ik wist het niet en zal het nu ook nooit te weten komen.

Het was allemaal begonnen op een druilerige dag in de zomer. Ik liep ’s morgens steeds dezelfde route, op steeds hetzelfde tijdstip, naar steeds hetzelfde werk. De meeste toeristen sliepen dan nog en de straatjes lagen er dan ook maar triestig bij. En verlaten, vooral verlaten. Waarschijnlijk heeft hij me daardoor opgemerkt? Ik heb het hem nooit gevraagd. Wel spijtig. Toch eens omkijken? Neen, verder gaan. Op één van die ochtenden zag ik hem ook, want hij had mij al gezien. Hij lachte. Geen lachje voor de mensen die groenten en fruit (alles vers, stond er elke dag in dezelfde letters op het bord) kochten bij hem en die ‘dankuwel en tot ziens’ zeiden, neen, het was een andere lach, een ... , nou ja, gewoon anders. Wat een raar ventje, dacht ik toen. Ik lachte zwakjes terug. Misschien heeft hij dat – hij stond aan de andere kant van de straat – zwak lachje nooit gezien? Ik betrapte me erop dat ik toch wou omkijken naar de flikkerlichten en het geloei van de sirenes. Hoe stom. Het is toch te laat. Nek gebroken. Daar kunnen zwaailampen en hels geloei niets aan verhelpen. De volgende dag was er weer dat lachje dat anders was, zelfs spontaner, want ook zijn hand ging de hoogte in en, warempel, hij zwaaide naar me! Ach, waarschijnlijk een vrolijk mens, dacht ik en ik lachte breed terug.

Op een matte namiddag zijn we elkaar tegen het lijf gelopen. Niet echt, natuurlijk, want ik had op voorhand gezien dat hij me ook gezien had. ‘Hallo’, zei hij een beetje onwennig. Ik groette terug en stond maar een beetje rond te draaien. Tja, wat kan je zoal zeggen tegen een vrolijk lachend en zwaaiend ventje dat elke dag ‘alstublieft, dankuwel en tot ziens’ zegt tegen mensen die groenten uit blik maar niets vinden? Hij wist het ook niet en vond geen plaatsje om zijn handen (wat had hij vuile nagels!) te verbergen. ‘Blijf je hier staan? Over enkele ogenblikken regent het, aan de lucht te zien. Ga je mee een koffie drinken?’ Dat had hij erg handig opgevangen, onmiddellijk iets aangeboden en zoveel woorden na elkaar gezegd. Nu moest ik wel iets zeggen. ‘Goed’, probeerde ik. Ik had duidelijk geen inspiratie. ‘Goed, gaan we dan aan de dijk zitten? Meteen uitzicht op zee.’ Dat was raak, vernam ik later. Hij hield zielsveel van die golven en schuimkoppen.

De ambulance reed me voorbij, zonder loeiende sirenes of zwaaiende lampen. Ze hadden het dan toch gesnapt: niets meer aan te doen. Enkel de bloembak een beetje afspoelen. Nu was er geen reden meer om nog over mijn schouder te kijken. Neen, nu was er enkel, ginder voor me, de zee.


II.

Hoelang zaten we daar in dat rustige en goedkope café? Ik weet het niet meer. Veel werd er niet gezegd. De gebruikelijke vragen: ‘hoe heet je? Werk je hier? Hoe oud ben je? Woon je hier? Studeer je?’ Die vragen kwamen niet allemaal in één keer natuurlijk. Stilte was er genoeg en gelukkig viel de muziekinstallatie van het café uit. Ook goedkoop spul waarschijnlijk. Nu kon je horen hoe de golven aanspoelden en tegen de dijk te pletter sloegen. Steeds weer. Onophoudelijk. Hij genoot er van, zak ik, toen ik stiekem naar zijn dromend gelaat tuurde. Die stilte. Geen woorden tussen ons. Niet storend, maar rustgevend. Hij bestelde nog een koffie. ‘Ik betaal’, haastte ik me, ‘omdat jij me meegelokt hebt met de smoes dat het weldra zou regenen.’ Hij lachte en keek me geamuseerd in de ogen. Het regende niet en dat zou het vandaag ook niet meer doen. De wolken waren weggetrokken. Net op tijd om de zon te zien ondergaan zijn blik droomde alweer weg, over de zee, de golven, het gekabbel en het geklots. ‘Vroeger zei mijn grootvader altijd dat je heel stilletjes moest zijn als de zon in zee onderging’, het was alsof hij tegen zichzelf praatte. Ik vroeg me af of het niet al te absurd was dat ik hier in een doodstil café met een melancholische, onbekende man koffie zat te drinken. Hij opende zijn mond om verder te gaan. De ober onderbrak hem: ‘alsjeblief, twee koffie, dat is dan twee tachtig alstublieft’. Ik gaf hem het geld en keer verwachtend naar dat malle groenteventje. Zijn ogen rustten, ginder ver, op de einder. Zonder op te kijken deed hij twee klontjes in zijn koffie. Ik wachtte nieuwsgierig af of hij zijn lepeltje ook zou vinden. Er lag geen. Eén lepeltje per twee. Minder afwas. Goedkoop café. Hij zocht niet, verteld verder. ‘Als je heel stil bent en heel goed je oren spitst, kan je het horen sissen als de zon het water raakt, dat beweerde mijn grootvader. Steeds weer. Maar ik het, na al die jaren, nog altijd niet gehoord. Jij?’ verbaasd schudde ik het hoofd en bekende dat ik er eigenlijk nog nooit op gelet had.


Ik keek toch om. Het kon nu geen kwaad meer. Er was niets meer te zien. Enkele kuierende mensen en een plas water rond de bloembak. Zelfs het hondje was verdwenen. Het was zinloos om om te kijken naar iets dat je achtergelaten had. Ik draaide me om en ging een eindje de golfbreker op.

Hij dronk van zijn koffie. ‘Bah!’, zei hij plots en trok zijn neus op. Nu ziet hij er nog gekker uit, grinnikte ik in mezelf. ‘Die koffie is zo zoet’, zei hij. ‘Je hebt er daarnet twee klontjes in gedaan, misschien komt het daardoor?’ vroeg ik. ‘Ik? Heb ik klontjes in mijn koffie gedaan? Ik drink mijn koffie altijd zwart!’ Vreemd, heel vreemd. Bij de vorige kop had hij er melk in gedaan. ‘Ach, ik ben weer een beetje verstrooid’, glimlachte hij verontschuldigend en dronk moedig enkele slokken. En weer die stilte alsof hij alleen aan het schamele tafeltje zat. ‘Wil je nog iets drinken?’, vroeg hij plots? Ik schrok op. Had hij gezien dat ik hem zat aan te staren om te zien wat er achter dat gekke ventje zat? ‘Dank je, ik zou beter eens opstappen. De zon is al weg, zonder gesis en straks is het donker.’ Hij schoof zijn stoel achteruit. Het oude ding kraakte vervaarlijk. ‘Ik loop nog een eindje met je mee. Ik moet toch die kant op.’

III.


Het waaide duchtig. De golven sloegen hoog op en bespatten mijn voeten. Nog verder, verder die woestheid in tot aan de laatste steen van de golfbreker. Fijne druppels plensden op mijn gezicht. De zilte wind leek wel streepjes te trekken op mijn huid. Ginds, achter die ondoordringbare wolkenmassa, gaat nu de zon onder. Maar de wind en de golven waren te luidruchtig om dat sissen te horen.

Hoeveel keer hebben we daarna nog in dat goedkoop cafeetje gezeten? Ik heb het nooit geteld. De ober beschouwde ons als stamgasten en riep van ver, als we nog maar net binnenkwamen, ‘twee koffie!’. Goedkope manieren, dacht ik. Alles paste hier perfect in elkaar. Waarom zaten we nu precies in dit café uren met elkaar te zwijgen en te wachten op zonsondergang? Het maakte eigenlijk niet veel uit waar we zaten. Het was niet belangrijk. En ik begreep het niet. Het was allemaal zo vreemd: dat vrolijk ventje dat ’s morgens altijd zwaaide en lachte, bleek helemaal niet zo vrolijk en uitbundig te zijn. Hij zat daar soms uren. Uren zonder ook maar één glimlach. Enkel maar een rimpel in zijn voorhoofd. Ik zou hem ooit vragen vanwaar die rimpel komt, nam ik me voor.

De ambulance was uit het zicht verdwenen. Naar waar zouden ze hem brengen? Wat gaan ze met hem doen? Wat doen ze met een groentemannetje dat zijn nek gebroken heeft door de schuld van een idioot hondje? Wat doen ze met het hondje? De wind werd sterker. De golven werden hoger en sloegen met een enorme klap en duizenden witte spatten uiteen. Mijn voeten waren nu helemaal doorweekt. Zou de zon al ondergegaan zijn? Die verdomde wolken. Over enkele ogenblikken zou het wel regenen, aan de lucht te zien.

Hij raadde mijn gedachten, zo leek het wel. Plots begon hij te vertellen dat het nooit geboterd had tussen zijn ouders en hem. ‘De generatiekloof, weet je wel? Daar kan je altijd de schuld op steken.’ Hij grinnikte eens. Toen hij niet geslaagd was in zijn eerste jaar aan de universiteit was het niet meer uit te houden. Hij is toen op zoek gegaan naar werk. Gespaard tot hij een klein huisje kon huren. Weg van de generatiekloof. ‘Dat deed me echt goed’, vertrouwde hij me toe. ‘zo helemaal alleen zitten met enkel jezelf en je spulletjes en zo. Ja, dat vond ik echt fijn, maar later kwamen dan de geldzorgen. De huur was een groot probleem. Bij mijn ouders kon ik niet meer aankloppen. Alsof ik dat ooit zou doen.’ veel meer gaf hij niet prijs. Maar ik wist nu toch dat het een geldzorgenrimpel was. Spijtig vond ik dat. Spijtig dat het nu net een geldzorgenrimpel was. Neen, dat paste niet bij zijn ochtendlijke groet.

Nu zullen ze zijn ouders wel verwittigen, dacht ik. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes voor het opwaaiende zand. Ja, de telefoon zal rinkelen en een monotone stem zal zeggen: ‘het spijt me, maar uw zoon is een uur gelden omgekomen bij een ongeval.’ Ze zullen denken aan botsende auto’s en ergens daartussen hun verloren zoon. De gedachte aan een bloembak en een hondje zal niet eens bij hen opkomen. Hun zoon is dood. Misschien spijt het hen toch wel een beetje? Dat moet toch wel, dacht ik en trok mijn hoofd in mijn schouders tegen het zand, de wind, het water en de snijdende kou. Net zo’n dag als die eerste zwakke glimlach, misschien een beetje anders, maar dezelfde sfeer. Nu was het alleen geen zomer meer en de toeristen waren op een goede dag allemaal als werkmieren aan het inpakken van souvenirs en badkostuumpjes begonnen. Kort daarop was het stadje weer leeg. Uitgebloeid. Leeggezogen. Een jaar tijd om weer op krachten te komen. Om weer leeggezogen te worden. Domme handel.

IV.

‘De zee is het mooist in de winter’, zo verbrak hij plots die deinende stilte. ‘Dan is ze zo anders, meer zichzelf dan in de zomer, met al die badgasten. Ja, de winterzee is het mooist. Een heel andere kleur ook, grauwer. Woestere golven en geen mens op het strand. Misschien daardoor dat het mooier is?’


Een filantroop was hij niet, dat mannetje dat zijn liefde bekende aan de zee. Zijn zee, die altijd weerkeerde en zich daarvoor even terugtrok. Om terug te komen. Hij zat niet graag tussen massa’s mensen, niet graag op de tram, liep zelden over de markt en kon niet begrijpen dat ik het soms zalig vond om in die mensenwolk te verdwijnen. Omdat er dan zoveel gezichten zijn om aan te gapen, dat je de rest even vergeet. ‘Niets voor mij’, zei hij resoluut. Misschien daarom dat we steeds in dit goedkoop café belandden waar we meestal de enige bezoekers waren. Ik stoorde me er niet meer aan. Was er aan gewoon geworden dat de enige langspeelplaat (Non, je ne regrette rien, Edith Piaf) vol krassen zat en soms onvindbaar was. ‘Je moet eens komen kijken in de winter’, raadde hij me aan. ‘Dan is alles veel stiller, het commerciële dier is dan uitgehongerd en dient tot voedsel voor het volgende. Alles gebeurt in grootse rust en geduld. Kom maar eens af, hier is mijn adres.’ De oude stoel schuurde weer over het versleten parket. Hij knoopte zijn jas dicht en zei: ‘Dag, ik moet nu gaan. Anders mis ik mijn tram.’ Nog voor ik iets terug kon zeggen was hij weg. Hij ging de andere kant van de tramhalte op. Waarom wachtte hij niet op mij? Waarom zo haastig? Had hij genoeg van me?

De meeuwen waren er plots. Ik had ze niet zien komen. Ze waren er toen ik omhoog keek. Ze cirkelden om me heen, zweefden op de stroeve wind en krijsten. Oorverdovend. Onophoudelijk. Ze lachen me uit, dacht ik. Ze krijsen van spot omdat ik toen dacht dat hij me minachtte. ‘Hoe kon ik dat nu weten?!?’, riep ik naar de krijsende vogels. ‘Hoe kon ik dat nu weten?!?’, riep ik nog eens. Ze bleven krijsen. Mijn trommelvliezen trilden.

De ober bespaarde zich al de moeite om van ver te roepen ‘Twee koffie, twee!’. Ik vermoedde dat de koffie al ingeschonken was als we binnenkwamen. Een thermos vol koffie. Dat was gemakkelijker. En goedkoper ook.


Hij gaf geen verklaring voor zijn plotse verdwijnen van de vorige keer. Enkel maar staren. Hij grabbelde verstrooid naar de klontjes. Ik had ze weggenomen uit vrees dat ik toch eens in een onbeschaamde schaterlach zou uitbarsten. Dat zou die kitscherige luchter aan het plafond niet uithouden. Hij keek plots bestraffend naar me. Even dacht ik dat hij boos ging worden. Toen glimlachte hij weer. ‘Je kent me al, zie ik.’ Ik keek hem vragend aan. ‘De klontjes’, zei hij en hij grinnikte. Als hij glimlacht of grinnikt dan is de geldzorgenrimpel even weg. Dat viel me nu pas op. Ik knikte. Hij staarde alweer. De regen kletterde tegen de ruiten. Geen mens op straat. Bange, flauwe, weke toeristen, dacht ik. Er viel een druppel op zijn pakje sigaretten. Ik grijnsde. Het regende binnen. Waarom verschoot ik daar zo van? Dat was toch te verwachten? Hij stoorde zich er in ieder geval niet aan en de ober kwam rustig achter zijn lege toog vandaan om een kom op tafel te zetten. De druppels pletsten met een opvallende regelmaat in de kom. Een hoogst aangenaam geluid, vond ik. Als een gespannen elastiekje, maar dan zuiverder. ‘Wat zou je ervan denken als ik verliefd zou worden? Op jou.’ Ik keek geschrokken op. De druppels hadden me afgeleid en ik had niet verwacht dat hij zo zijn eeuwig en rustig staren zou verbreken.


V.

Het was niet meer om aan het horen. Dat hels gekrijs. Ik zette het op een loopje, naar de volgende golfbreker. De achtergebleven plassen spatten hoog op als ik er een voet in zette. Ik voelde het water tot aan mijn gezicht. Op mijn lippen. Zout. Als tranen. ‘Wat doe ik eigenlijk?’, mompelde ik en om daar een antwoord op te vinden stond ik prompt stil en lachte... Ik vluchtte voor een paar krijsende meeuwen. Ze hadden waarschijnlijk alleen maar honger. Geen toeristen meer die de korstjes van het brood op het strand wierpen. Mensen zitten verkeerd in elkaar, vooral op vakantie. In de zomer brood uitdelen aan die schreeuwers en ’s winters zijn ze weg. Vreemd. De volgende golfbreker. Zonder gekrijs. Enkel het klotsen van de golven en de witte schuimkoppen die opengereten werden.

‘Ik, ..., ik weet het niet’, stamelde ik. ‘Nog nooit aan gedacht eigenlijk, nooit bij me opgekomen. Ik denk dat ik het niet zo fijn zou vinden. Neen, je weet wat ik van de liefde vind. Dat heb ik je verteld. Vriendschap is me veel dierbaarder. Ik...’ Wat moest ik in hemelsnaam zeggen? Hij had niet gezegd dat hij verliefd was op mij. Hij had gezegd ‘wat zou je ervan denken als...’. In totale verwarring en zelfs radeloosheid keek ik eens naar hem. Hij zat me met een innemend trekje om de mond aan te kijken. ‘Het was maar een vraag’, zei hij. Hij redde me zo uit mijn zoektocht naar woorden. Ik wilde nog iets zeggen, maar hij zei vlug: ‘stil nu! De zon gaat net onder.’ Stilte. Zelfs de ober snoerde zonder een greintje spot Edith Piaf (Le chant d’amour) de mond. Ik roerde wat in de kleverige suikerpap die in mijn kopje was achtergebleven. Gelukkig had hij iets gezegd voor ik dat deed. Anders had ik zeker en vast iets heel doms gezegd, bedacht ik. ‘Heb je niets gehoord?’, vroeg hij. Ik schudde traagjes van neen. ‘Ik denk echt dat ik iets gehoord heb deze keer.’ Zijn ogen fonkelden. Ze fonkelden altijd als hij een grapje maakte. De platendraaier kraste alweer. Hij stak een sigaret op. De rook kringelde rond de luchter. Stilte. Weeral stilte. Benauwend deze keer. Ik wist niets te zeggen. Als hij nu alsjeblief maar niet verliefd is. Niet op mij.

Het begon te regenen. Zachtjes. Het stoorde niet. Zover ik kon zien was er zand en water. Niets bewoog buiten dat. Waar zou hij nu zijn? Waarschijnlijk in zo’n vriesvakje. Wachtend op zijn ouders. Als zij nog leefden, tenminste. Eigenlijk wist ik zo goed als niets van hem. En had ik niet teveel van mezelf prijsgegeven? Ik wist het niet. In de verte landden de meeuwen. Stilte. Enkel de wind huilde.

‘Morgenvroeg ben ik weg. Het academiejaar begint dan. Ik ga weer studeren.’ Hij knikte. Dat wist hij toch al, dat moest ik hem niet vertellen. Hij knikte weer. Ik zag geen spijt, geen opluchting op zijn mal gezicht. Niets. Een neutraal knikje alsof ik gezegd had dat het morgen zou regenen. Het regende al dagen. De ober kwam telkens de volgeregende kom uitgieten. Edith Piaf was verdwenen. Spoorloos. Het enige geluid was het klateren van de regen. Hij knikte weer. ‘Je hebt mijn adres, kom eens af in de winter’. Nu was het mijn beurt om te knikken. Hij staarde alweer. Naar zijn zee. Zijn winterzee. ‘Ik ga ook weg. Om dan terug te komen in de winter, naar dat ventje, dat malle, lieve mannetje’, dacht ik en bestelde nog twee koffies.

VI.

Waarom huilde ik niet? Ik herinnerde me dat ik dagen en nachten gehuild had toen Poes Pompidoe gestorven was. Ze lag ook langs de straat. Dood. In een plasje bloed. Zonder loeiende sirenes of zwaailampen. Zonder toestromende mensen. Enkel ik, die haar in een krant rolde, een oude trui in een doos legde en ze daarin plechtig begroef. Aan een idyllische grachtkant, aan de voet van een eik. En ik huilde.

Nu huilde enkel de wind. Ik kon niet huilen. Hield ik van hem? Of nee: hield hij van mij?

‘Op een dag stond ze voor mijn deur’, zei hij en krabde het bijna blonde poezenbeest zachtjes achter de oren. Ze spinde. ‘Ze was zo mager, een echt mormel. En zo te zien was ze het beu om eenzaam te zijn. Net als ik trouwens.’ De kat kwam op me af, fleemde langs mijn been en nestelde zich daarna spinnend aan mijn voeten. ‘Ophelia is het kusje op de wonde van mijn eenzaamheid’, zei hij. ‘Toen het nieuwe er af was, werkte het alleen zijn, het alleen thuiskomen, deprimerend. Ik voelde me verlaten. En toen was zij er plots en ze was vastbesloten om niet meer weg te gaan. We zijn dikke vriendjes geworden.’ Ophelia keek even op om dat te bevestigen. Ze gaapte en rekte zich uitvoerig. Daarna ging ze op de vensterbank zitten om me vandaar onbeschaamd aan te gapen.

Het begon al een beetje te schemeren. Het wit van de schuimkoppen stak fel af tegen het grauwe groen en het sombere blauw. Er is nooit iets geweest tussen ons. Hoogstens een troostend of plagend schouderklopje. En op het eind van mijn lange vakantie een schuchter en vlug kusje op de wang. Onwennig. Maar we moesten toch afscheid nemen? Een handdruk is zo flauw, zo zakelijk. Misschien gaat het goedkope café nu wel failliet of sluiten ze gewoon tot volgend jaar? Ze zouden in ieder geval een nieuwe Piaf kunnen kopen met al die koffies die we er gedronken hadden.

Eindelijk was het winter. Eindelijk kon ik die muffe boeken voor een tijdje in een hoekje smijten en naar zee gaan. De zee. De stilte. Het ging allemaal vlug en daar stond ik al voor de deur van zijn appartementje. De bel weergalmde luid. Wachten. Nog eens bellen. Niets. Niemand thuis. Zelfs geen Ophelia op de vensterbank. Dan maar een kort berichtje onder de deur. Twee dagen doodse stilte en strandwandelingen. Sneeuw op het strand. Gek, vond ik dat. Het café stond te koop. Ik ging weer naar hem. Het berichtje stak nog steeds onder de deur. Vreemd.

De schemering was voorbij. Hier en daar brandde een straatlamp. Ik hield toch wel van hem, bedacht ik toen plots. Ja, maar niet verliefd, neen, ik niet. Ik moest wel van hem gehouden hebben want ik vond het spijtig dat zijn deur nu gesloten was, dat ik hem niet uren zag staren naar de zee, geen vrolijk gewuif, geen geldzorgenrimpel die verdween als hij grinnikte. Of als hij glimlachte? Ik wist het niet meer. Zijn ogen fonkelden als hij grapjes maakte, dat wist ik nog wel. Ik keek naar de verre lichtjes van een vissersboot op zee.

‘Ik heb hem het laatst gezien in Oostende. Met zijn kat en een grote koffer vol boeken heeft hij de trein naar Antwerpen genomen. Hij kon de huur niet meer betalen.’ Verdwenen. Weg. Zonder me te verwittigen. ‘Wat zou je er van denken als...’, hamerde het in mijn hoofd. Hij was weg. Naar Antwerpen. Waarom? Waarom had hij me dat niet geschreven? ‘Wat zou je er van denken als ik plots uit je leven zou verdwijnen?’ Weg. Hij is weg. Het kon niet. Het was winter. Zijn zee was mooier en woester dan ik me ooit had kunnen inbeelden. ‘Kom eens af in de winter’, had hij gezegd. ‘Wat zou je er van denken als...’

Ik besloot nog enkele dagen te blijven. Het was ondanks alles mooi. Geen toeristen. Enkel wind en golven en zand en bijtende kou. En verborgen stilte.




VII.

Net zoals nu. Alleen op het strand. Koud en donker. Maar toen leefde hij nog. Hij was alleen ver weg. Wat gebeurt er nu met Ophelia? In de verte bewogen kleine, witte vlekken. Die krijsende meeuwen. Hij hield van me. Moest wel. De maan was nergens te zien. Het was nu volkomen donker. De witte vlekjes waren niet meer te onderscheiden. Weggevlogen?

‘Mooier dan in de zomer, vind je niet?’. Hij stond plots naast me. ’s Morgens vroeg, op de golfbreker. Van waar was hij gekomen? Ik wist het niet en zou het hem niet vragen. ‘Ik mis ze zo’, zei hij. ‘De zee, de golven, de woestheid. Ik kon er uren naar staren.’ Ik glimlachte. Dat wist ik toch? Dat moest hij me toch niet vertellen? ‘Ophelia is verdwenen’. Het klonk mat en stilletjes. Zijn pleister -of was het kusje?- op de wonde van zijn eenzaamheid was er in één ruk afgetrokken. Maar de pijn bleef langer. ‘Gewoon, op een morgen, weg. Het raampje stond open. Ik heb ze niet meer terug gezien. Al twee maanden lang.’ Hij heeft me nog niet aangekeken, dacht ik. Is hij bang? Wil hij iets verbergen? ‘Het is erg, weet je?’, en keek me plots in de ogen. Kon hij dan toch gedachten lezen? ‘Erg om nu alles achter te moeten laten. Ophelia en de zee. Winterzee. Meer heb ik nooit nodig gehad.’ Hij staarde alweer naar het oneindige. ‘Het café staat te koop’, zei ik. Het moet wel idioot geklonken hebben. Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Gaan we een kijkje nemen?’, zei hij. Ja, knikte ik. De kou was te bijtend.

Het had geen zin om nog langer te blijven turen in die duisternis. Ik struikelde over een losse steen op de golfbreker. Terug richting dijk. Ik keek achterom, naar de zee.

‘Morgen vertrek ik weer’, zuchtte ik. ‘Kijk niet om’, zei hij. ‘Je mag niet omkijken naar datgene wat je achtergelaten hebt. Neen, niet omkijken’, ging hij verder. Hij nam mijn arm en trok me verder. De verleiding was veel te groot, wist ik. En toen keek hij zelf om. ‘Neen, je mag niet omkijken, het is bijna te mooi om achter te laten’.

Het plassend hondje. De bloembak. De droge bons. Waarom liep ik verder? Waarom knielde ik niet huilend neer? ‘Niet omkijken’, daverde het in mijn hoofd en ik ging verder, verder tot aan de zee, de golfbreker.

De ambulance was toen gekomen en de massa mensen. Zou hij niet leuk gevonden hebben. ‘Wat zou je er van denken als...’. Ik liep verder, had hem achtergelaten. Alles. Het goedkope café was gesloopt. ‘Hier komt residentie Ophelia’, stond er in reuzegrote letters. Ophelia. Was zij ook dood? Maar ik mocht er niet aan denken. Ik had het allemaal achter me gelaten. Alles. Nooit omkijken. Ik liep verder, steeds rechtdoor, weg van de winterzee, van Edith Piaf, de kom met pletsende en dansende regendruppels, weg van dat vrolijk zwaaiende en lachende groentemannetje met een geldzorgenrimpel. Neen, niet omkijken. Het is voorbij, het ligt nu achter me. Alles.

‘Salt of the waves

And of tears

And though he, pulled away

I kept him here for years

I let him go.

My name is Calypso

I have let him go

In the dawn he sails away

To be gone forever more

And the waves will take him in again

But he’ll know their ways now

I will stand upon the shore

With a clean heart

And my song in the wind

The sand will sting my feet

And the sky will burn

It’s a lonely time ahead

I do not ask him to return

I let him go

I let him go’

Suzanne Vega, Calypso

maandag 1 februari 2010

Fingerspitzengefühl


Ik hou niet van dieren. Ik heb er niets mee. Wat heb je er aan? Streel een kat en je hangt vol haar. Aai een hond en je hand wordt ondergekwijld. Vissen in een aquarium doen me piekeren over waarom die beesten nooit met hun ogen knipperen. Een hamster of een cavia ontwikkelt standaard een karakterstoornis in dat kleine hokje. Nee, dieren doen me niets.

Jan belde. Of ik kwam eten vanavond. Dat doe ik graag. Jan en zijn vrouw zijn toffe mensen. Het is er gezellig. Zeker nu hun kinderen groot zijn. Ze zitten op kot nu. De ene in Gent, de andere in Leuven. Het enige dat nog aan hen doet denken zijn Bobby en Musti. Maar dat is niet zo erg. Bobby lag voor de kachel zonder te kwijlen. Musti lag spinnend in de zetel. Hij hield zelfs zijn haren bij.

Het was een leuke, rustige avond. Tot Jan zei: ‘We gaan er een weekje tussenuit.’ Mijn maag verkrampte. Bobby en Musti... Jans vrouw legde haar hand op mijn arm. ‘Bobby gaat met ons mee. Maak je maar geen zorgen. Musti gaat naar een kattenpension.’ Ik haalde opgelucht adem. ‘Maar er is wel iets dat we je willen vragen. Kom even kijken!’ zei Jan. Het zal wel een orchidee zijn of zo, die om de twee dagen water nodig heeft, dacht ik. Jan troonde me mee naar de keuken. Hij glunderde. ‘Dit zijn Jippeke en Janneke’, zei hij en hij wees op twee waterschildpadden in een groot aquarium. Ik knikte wezenloos. Hoe haal je het in je hoofd, was het enige dat ik kon bedenken. Maar ik zei het niet. ‘Ze hebben niet veel nodig’, zei hij. ‘Om de twee dagen een beetje eten volstaat.’ Weer knikte ik. ‘Kijk, als je je vinger in het water steekt en ermee beweegt, dan komen ze af. Ze denken dat het een wormpje is.’ Hij lachte. Ik niet. ‘Ze houden wel van wat rauw gehakt. Dat mag je ze geven. En hier staat de rest van het voer.’ Ik voelde me erin geluisd. Dit was niets voor mij. Jan en zijn vrouw kletsten de rest van de avond vrolijk door. Het ging aan mij voorbij. Om 23u ging ik naar huis, met hun huissleutel, aan een sleutelhanger met een hondje.

Maandagavond ging ik voor het eerst. Het viel mee. Potje open. Korrels in het water. Potje toe. Deur toe. Woensdag ging ik nog eens. Er lagen nog wat korrels in het water. Hadden ze niet gegeten? Kan een schildpad treuren? Wat moest ik doen? Potje open. Minder korrels in het water. Potje toe. Deur toe. Vrijdag geraakte ik niet uit mijn bed. In mijn slaap zwommen steeds uitgemergelde schildpadden met ingevallen wangen voorbij. Vandaag was de laatste keer dat ik die beesten moest voederen. Zouden ze nog leven? Zouden ze gegeten hebben? Tijdens mijn middagpauze ging ik er vlug naar toe. Ze leefden nog. Nog steeds korrels in het water. Ze moesten eten. Jan vertrouwde mij. Hoe deed hij dat alweer? Hij stak zijn vinger in het water. Een wormpje. Ik haalde diep adem. Vinger in het water. Mijn wijsvinger wriemelde wat heen en weer. Geen reactie. Deed ik het niet goed? Beetje dieper in het water dan maar. Ja, nu hadden ze het wel gezien. Ik wriemelde maar wat verder. Op dat moment ging de telefoon. Ik schrok en keek naar het toestel in de woonkamer. Op dat moment gebeurde het. Jippeke of Janneke had mijn vinger gevonden en beet er in zo hard hij kon. Ik verschoot me een bult en mijn hand schoot als een katapult uit het water. De schildpad hing er nog aan.

In paniek wapperde ik mijn hand heen en weer. Weg! Dat beest moest weg! Toen loste hij zijn greep en met een smak belandde hij tegen het raam. Plof, op de vensterbank. Een nat spoor op de ruit wees als een pijl naar waar de schildpad lag. Verschrikt keek ik om me heen. De telefoon rinkelde niet meer. Wat nu? Wat had ik gedaan? Stom beest! Voorzichtig stapte ik dichterbij. Er was niets aan te zien. Maar dat vond ik vorige week ook... In de schuif vond ik een spaghettitang. Jippeke of Janneke ging terug het water in. Vlug maakte ik me uit de voeten. Weg van hier!

Zondag belde Jan. ‘Dankjewel’, zei hij, ‘alles is prima in orde. Heb je ze niet teveel eten gegeven? Er dreef nog voer in het water.’ ‘Geen idee’, zei ik. Een cocktail van schuldgevoel en verademing ging door mijn keel. Maandag belde Jan weer. ‘Jippeke is dood’, zei hij stilletjes. ‘We vonden hem deze morgen dood in het aquarium. Gek, hé! Och ja, we kopen er wel een andere. Zeg, heb ik je al verteld dat we een heel leuk hotelletje in het Zwarte Woud ontdekt hebben? Kom je volgende week nog eens eten?’